— Ik had daar zo niet aan gedacht, zei ze deemoedig.
Hij lachte, vond haar heel erg komisch. Zij lachte ook, en zij proestten beiden, Constance blij, dat zij hem zag, dat hij er gezond uitzag, dat hij vrolijk was.
— Mama, je bent een type! riep hij. Had je heus er niet aan gedacht dat er geen geld was?
— Neen, zei Constance nederig.
En beiden weer, proestten zij van het lachen. Hij schudde het hoofd, vond haar onbetaalbaar.
— En ik heb rekeningen ook... van die dingen, die je gekocht heb, toen je op reis ging.
— O ja, herinnerde zij zich; maar die kunnen wachten.
— Ik heb ze verteld, dat je op reis was, dat ze dus móesten wachten.
— Natuurlijk, zeide zij.
En in een grote vrolijkheid kwamen zij aan op de Kerkhoflaan.
— Zo, Truitje, heb je goed gezorgd voor meneer en de jongeheer?
— Zo goed ik kon, mevrouw... Maar het is toch maar goed, dat u weer terug is...
— Dag Constance.
— Dag Henri.
— Heb je je geamuseerd?
— Ja...
— Je ziet er goed uit.
— Merci... O, hebben jullie gewacht met het diner.
— Natuurlijk...
— Ik ga even mijn handen wassen, ik kom dadelijk.
— Mama had er helemaal niet aan gedacht... dat er geen geld was, zei Addy.
— Neen! riep Van der Welcke.
Maar hij vond die gedachte erg natuurlijk, en toen Constance beneden kwam, zei hij lachend:
— Had je niet gedacht, dat er geen geld meer was?
Constance keek op, denkende, dat hij een scène wou maken. Maar hij glimlachte, zijn vraag klonk vrolijk.
— Neen! zeide zij, of het heel natuurlijk was.
En nu, nu proestten zij alle drie in een dollach, Addy met zijn stille maaggrinnik, die hem pijnlijk op en neer deed schudden.
— Lach dan toch uit, jongen! plaagde Van der Welcke. Lach dan toch uit, als je kan.
Zij waren heel vrolijk, zetten zich aan tafel.
— En verbeeld je, zei Constance; wie ik daar in Nice, in het hôtel ont— moet heb... naast wie ik gezeten heb aan de table-d'hôte... De d'Azigny's uit Rome... De eerste mensen, die ik ontmoet, de d'Azigny's. Het is ongelooflijk... wat is de wereld klein, klein, klein!