Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/245

Deze pagina is proefgelezen

Hij ook herinnerde zich nu de d'Azigny's, de Franse ambassadeur te Rome en zijn vrouw... nu vijftien jaar geleden

— En... vroeg hij, nieuwsgierig; hoe waren ze tegen je?

— O, heel aardig, zei zij. Hèel aardig. Ik herinnerde me ze dadelijk, maar groette niet... Maar d'Azigny was heel beleefd, en, na een paar minuten sprak hij mij aan, vroeg of hij zich niet vergiste, en of ik de Baronne de Staffelaer was... Baronne van der Welcke, antwoordde ik... Hij kreeg een kleur, zijn vrouw stootte hem aan... maar toen waren ze heel beleefd en aardig, al die tijd, die ik in Nice was... Ik zag ze veel... en ik ben door hun introductie geweest op een prachtig bal bij de duc de Rivoli... Ik vond het heerlijk... Ik had een mooie japon aan, ik was weer eens in mijn element, ik was vreemdelinge, de mensen waren allemaal heel aardig, en ik voelde me luchtig... luchtig... van alles los... en ik dacht bij mijzelf...

— Nu, wat dacht je?

— Ach, waren we maar nooit naar Holland terug gegaan. Waren we maar — toen Brussel vervelend werd — naar een stad gegaan als Nice... Het is er verrukkelijk. Je hebt als vreemdeling met niets te maken, dan met wie en wat je bevalt. Je voelt je zo vrij, zo vrij... En Addy... waarom moest die Hollander worden en blijven, dacht ik... Hij kon net zo goed Fransman zijn... of cosmopoliet...

— Dank je wel, mama: ik voel me noch Fransman, noch cosmopoliet. En u moet dat maar niet aan oom Gerrit zeggen, dan krijgt u de wind van voren.

— Addy, ik heb in mijn dierbaar Holland al zó de wind van voren ge— kregen, dat ikzelf ook lust heb te gaan waaien, los van alles...

— Zelfs van je kind.

— Neen, mijn jongen... Ik heb je gemist. Ik heb iedere dag aan je gedacht. Ik ben zo blij je terug te zien. Maar ik dacht wel: we hadden maar nooit naar Holland terug moeten gaan.

— Neen, peinsde Van der Welcke.

— We hadden in Nice kunnen leven als we gewild hadden.

— Ja, gaf Van der Welcke peinzende toe. Maar jij verlangde naar je familie.

Zij sloeg met haar kleine vuist op de tafel.

— En jij dan! riep zij uit. Verlangde jij dan niet naar je ouders, naar je land?

— Maar niet zoals jij.

— En wie vond het noodzakelijk voor Addy! Ik niet! riep zij schel. Ik helemaal niet! Jij!!

— God nog toe! vloekte Addy bijna. Beste ouders, begin nu in Godsnaam niet dadelijk weer te vechten, want ik verzeker je beidjes, dan ga ik waaien... en dan ga ik naar Nice... geld of geen geld!