Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/248

Deze pagina is proefgelezen

om lachen, en tegelijk beefde aan haar wimpers een traan. En zij wist niet of het haar rustig aandeed oud te worden... of dat zij het betreurde. Het was of de zon van Nice haar een vreemde, lome weemoed had ingegeven, die zijzelf niet begreep.

— Leven! dacht zij. Ik heb nooit geleefd... Ik zou zo gaarne éens... éens... leven. Leven ... Maar niet zó... in een japon van zeshonderd francs. Dat ken ik nu wel, dat weet ik nu wel... dat is even schitteren, en dan niets... Leven... ik zou gaarne willen léven... In echtheid... In waarheid... Er moet iets zijn. Maar het is een dwaas verlangen... Ik ben te oud... Ik word oud, een oude vrouw... Leven... Ik heb nooit geleefd... Ik ben in de wereld geweest... als een vrouw van-de-wereld ... ik heb dat leven van wereldvrouw bedorven... ik heb mij verscholen ... ik heb terug willen komen in mijn land en tussen de mijnen... en het was alles niets... dan een beetje schijn en illuzie... en heel veel teleurstellingen... en zo zijn de dagen... de een na de ander verspild... en... ik... heb... nóoit geléefd... Zoals ik niet zuinig ben met mijn geld... ben ik niet zuinig geweest met mijn dagen... Misschien... àl mijn dagen heb ik uitgegeven... voor niets... O, ik moest niet zo zijn... Wat betekent het, dat ik zo ben... Wat betreur ik... Wat kan er voor mij zijn ... In Nice... nog dacht ik een ogenblik mee te doen met die strijd van vrouwen tegen de ouderdom... die nadert... en ik heb meegedaan... en het gelukte mij... maar wat betekent het, en waarvoor zou het zijn... Het is alleen nog iets langer... schitteren voor niets... maar het is niet léven... Maar er naar te verlangen... ook... betekent niets... want er is niets voor mij... dan nu oud te worden... in mijn huis... en al is het niet tussen de mijnen — broers en zusters — dan is het toch bij mijn moeder... en misschien nog heel lang... bij mijn kind...

— Moesje... wat peins je zo?

Maar zij glimlachte... zei niets... staarde hem aan.

— Hij houdt meer van zijn vader, dacht zij. Ik weet het... maar wat is er aan te doen... Ik moet mij schikken... en tevreden zijn met wat hij mij geeft...

— Zeg moesje... waar denk je zo aan?

— Aan veel, mijn jongen... en misschien aan niets... Mama voelt zich zo eenzaam... zo met niemand om zich heen... dan jij...

Hij schrikte, getroffen om wat zij zei: bijna dezelfde woorden, die zijn vader die middag gezegd had...

— Mijn kind... zal je altijd bij mij blijven... Zal je niet weggaan als iedereen...

— Kom moesje... u heeft oma... oom Gerrit, oom Paul.

— Ja... ze zijn lief, zei zij zacht.

En ze dacht: