— Maar je moet niet zo droefgeestig zijn... op jouw leeftijd... Je bent zo jong...
— Een-en-twintig... Dat is al heel oud...
— Oud, oud. En ik dan?
Zij lachte.
— O... u is jong! Een man...
— Is altijd jong?
— Niet altijd... Maar u wel...
— Een jonge oom?
— Ja zeker, een jonge oom... Een vrouw is gauwer oud...
— Dus als jij oud bent, en ik jong... dan zij we zowat even oud.
Zij lachte.
— Wat een berekening! Neen, u is ouder. Maar ouderdom is niet volgens jaren.
— Neen... Ik heb soms heel jonge verlangens. Weet je, waar ik verleden naar gesmacht heb, als een kind, als een jongen?
— Neen...
— Naar een automobiel.
Zij lachte, een lachje als van klokjes.
— Naar een automobiel!!
— Heerlijk, niet waar... Te jagen, te jagen langs velden en wegen, over wolken van stof...
— U wordt poëtisch!
— Ja, ik word poëtisch van mijn verlangen...
— En de lucht van de essence... Het zwarte masker voor de stof... De horrible kledij?
— O, dat is niets... Te jagen, te vliegen, altijd gauwer en gauwer, met een dolle vaart...
— Ik heb nooit in een automobiel gezeten.
— Ik wel. In Brussel. In die van een vriend. Daar gaat niets boven!
Zij lachte, de klokjes.
— Ja... nu is u zeer zeker... als een jongen!
— Zo jong.
— O, jonge oom!
— Je moest me ook geen oom noemen, Marianne... Ik ben er te jong toe.
De klokjes...
— Hoe moet ik u dan noemen?
— Hoe je wilt. Niet oom...
— Oompje.
— Neen, neen...
— Maar ik kan u toch niet Henri noemen... of Van der Welcke?
— Neen, dat is te moeilijk ... Zeg dan liever niets...
De klokjes.
— Niets... Maar moet ik dan u zeggen of je?