— Je.
— Maar het is zo gek... voor de mensen.
— De mensen... de mensen! Je kan niet altijd om de mensen geven...
— Maar ik moet wel; ik ben een jong meisje!
— O Marianne... de mensen... àltijd maken ze het ons lastig.
— Een onbewoond eiland...
— Ja... een onbewoond eiland...
— En daarop in een automobiel...
— Met je beidjes dan toch.
Zij lachten beiden, en haar klokjes klingelden door zijn jongenslach.
— De avond is heerlijk...
— Heerlijk... de frisse lucht.
— Marianne...
— Oom...
— Neen, geen oom... Je moet een vriendinnetje voor me zijn... Geen nichtje... Ik heb nooit een vriendin gehad.
— Een vriendinnetje... Maar dat ben ik al.
— Nu, dan is het goed...
— Kijk, hoe donker is het Bos... Ze zeggen, dat het er gevaarlijk is? Is het zo.. oom? Neen, geen oom...
— Soms... Ben je bang... Neem mijn arm.
— Neen, ik ben niet bang...
— Kom, neem mijn arm.
— Ja, ik wil toch wel...
— Zo straks zijn we thuis.
— Als mama maar niet boos is... dat ik weg ben gebleven... Komt u nog binnen?
— Neen... neen.
— Toch niet, omdat u nog boos is op ons?
— Neen, ik ben niet boos.
— Dan is het goed... O, ik ben er zo gelukkig om... Ik zou u er een automobiel voor willen geven!
— Zo een kachel kost duur...
— Arme oom!... Neen, geen oom...
— Daar zijn we thuis.
Hij belde.
— Dank u... voor uw geleide.
— Dag Marianne...
De knecht deed open, zij ging binnen. Hij draafde terug, als een jongen fluitend.
— Marianne, zei Bertha, toen zij binnen kwam. Waar ben je toch geweest?
— Ik ben blijven eten bij tante Constance.
— Ik ben ongerust geweest, zei Bertha.
Maar zij was blij, dat Constance zo voorkomend was.