Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/26

Deze pagina is proefgelezen

zijn eerzucht, aan zijn verlangen naar grootheid — bereikt; — aan zijn wens ook zijn kinderen te zien groot, hoog, en machtig...

— Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa's zonen...

— Wat meen je, Cony...

— Niets... Ik weet het niet meer...

Van Naghel, die had papa altijd geholpen... Haar gedachten dwaalden...

— Dorine, is Karel nog burgemeester?

— O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den Haag.

— En Gerrit is... ritmeester?

— Van de huzaren...

— Ik ben er helemaal uit... En Ernst voert... niets uit...

— Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk mensenschuw. Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude kaarten...

— En Paul?

— Neen... Paul doet niets...

— Hoe vreemd toch?

— Wat?

— Dat ze geen van allen... gróót zijn: die zonen van papa...

— Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette mensen! riep Dorine verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets uitvoert... is zeker niet goed...

— Ik had het niet zo moeten zeggen, Dorine...! Maar papa had zijn kinderen graag groót gezien...

Dorine was geërgerd en tevens verlegen; groót, groót... En haar gedachte bromde in zichzelf, terwijl Constance naar het portret zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance erover te praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij indertijd gedaan. De Staffelaer, een oude diplomaat, minister-resident te Rome, vriend van papa — nu ja, maar het was mooi gelopen... mooi gelopen met Constance's grootheid... Groot, groot... zou Constance heus nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones Van der Welcke...? Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het was toch eigenlijk altijd in Constance geweest, die ijdelheid, die waan — maar vélen, dat Constance van haar broers, die zij in jaren niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine niet, dat kòn ze niet: het waren de broers, het was de familie, het waren de Van Lowe's — dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zo hoog weer doen, en zo neerzien met haar groót, haar groót... Nu ja: de broers waren niet groot... Maar er