Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/260

Deze pagina is proefgelezen

 

— Wie heeft je thuis gebracht?

— Oom...

Zij ging gauw naar haar kamer... Zij zag in de spiegel, als om te lezen in haar eigen ogen... Zij las er haar geheim.

— O mijn God... dacht zij. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik ben te zwak geweest. Te zwak... O, waren zij maar gebrouilleerd gebleven... papa... en... hij... O, mijn God, neen, neen, neen... Ik ga er nooit meer heen... Het was voor het laatst ... voor het laatst... O, mijn God, help mij, help mij...

Zij viel in een stoel, en, zonder te wenen, in haar geluk, dat nog naglansde als een glorie, en in haar smart, die opkwam, verborg zij haar gezicht in de handen, en bleef zo lang, de ogen dicht, als droomde zij en als leed zij — beide.

 
 

VIII


— En weet je wie hier in de stad is? vroeg Van Vreeswijck aan Van der Welcke toen zij samen wandelden.

— Neen...

— Brauws.

— Brauws?

— Max Brauws.

— Max?? Neen! Max... uit Leiden!

— Ja, zeker. Max uit Leiden. Ik had hem in jaren niet gezien.

— Ik natuurlijk ook niet. En wat doet hij?

— Nu, daarop zou ik je niet dadelijk een antwoord kunnen geven. Laat me zeggen: zonderling zijn.

— Hoe dat?

— Scharrelen, scharrelen. Allerlei... Conférences houden. Enfin, een bohémien.

— Heb je hem gesproken?

— Ja. Hij vroeg naar je.

— Ik zou hem wel eens willen zien. Komt hij niet in de Witte?

— Neen, dat geloof ik niet.

— Gekke kerel. Altijd gek geweest. Toch een interessante vent. En hartelijk. Heeft hij geld?

— Ik weet niet...

— Waar woont hij?

— Op kamers, op het Buitenhof.

— Wij zijn er vlak bij... Laten we eens gaan zien of hij thuis is.

Brauws was niet thuis. En Van der Welcke liet voor zijn oude studiekameraad een kaartje achter, met een woordje er op. Er gingen veertien dagen om, en Van der Welcke was beledigd.

— Ik hoor niets van Brauws, zeide hij tot Van Vreeswijck.

— Ik heb hem ook niet meer gezien.