Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/262

Deze pagina is proefgelezen

— Nog deftiger.

— Jij niet?

— Neen... ik niet... Fiets je?

— Soms.

— Heb je een automobiel?

— Neen.

— Dat is jammer. Ik zou wat graag een automobiel hebben. Maar zo een kachel is mij te duur.

Brauws schaterde.

— Kan je er geen spaarpot voor beginnen?

— Neen, kerel, neen...

— Zeg, weet je wat heel vreemd is... Terwijl jij in Brussel woonde... woonde ik ook in Brussel.

— Dat is niet mogelijk!

— Jawel.

— En we hebben elkaar nooit ontmoet?

— Ik was zo weinig in de stad. Als ik geweten had...

— Dat is toch jammer geweest!

— En wat nog vreemder was, toen jij aan de Rivièra was, was ik er ook.

— Ach kerel, je houdt me voor de gek!

— Ik hoorde het pas later, dat je er ook dat jaar was. Maar jij was in Monte Carlo, en ik in Antibes. Vergelijk maar de data.

Zij vergeleken: het kwam zo uit.

— Maar dat is nu toch zo ongelukkig mogelijk!

— Het heeft niet mogen zijn. Enfin, nu hebben we elkaar gevonden.

— Ja. Laten we nu elkaar wat zien, niet waar. Laten we samen fietsen of samen een automobiel kopen.

Brauws schaterde.

— Gelukkige kerel! riep hij uit.

— Ik? riep Van der Welcke, een beetje beledigd. Waarom gelukkig, ik...? Ik ben soms heel beroerd, heel beroerd.

De klank van zijn stem doelde op zijn huwelijk. Brauws begreep.

— Hier is mijn jongen, zei Van der Welcke, toonde Addy's portret.

— Een leuk bakkes... Wat moet hij worden?

— Hij gaat in de diplomatie... Kom, willen we wandelen.

— Laten we liever nu eens hier zitten en wat praten.

— Je bent nog even rustig als vroeger...

Brauws lachte.

— Uiterlijk, zei hij; misschien. Van binnen is het niet rustig.

— Je hebt veel gereisd?

— Ja.

— Wat doe je?

— Veel en toch misschien niets. Ik zoek...

— Wat?