Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/264

Deze pagina is proefgelezen

— Als je denkt, dat ik in mijn leven geen ernst heb gehad, zei Van der Welcke beledigd.

En zich gewichtig makende, vertelde hij nog eens van Constance, van zijn huwelijk, zijn gebroken carrière.

Brauws glimlachte.

— Jij lacht maar, alsof dat alles niets betekent! riep Van der Welcke kwaad uit.

— Wat betekent iets... zei Brauws.

— De Vrede dus ook niets?

— Nog heel weinig ten minste... Misschien later... Gelukkig is er de toekomst.

Maar Van der Welcke haalde zijn schouders op, en met enige pasklare zinnen brak hij de Vrede af. Er zou altijd oorlog zijn, het was een utopie... Brauws glimlachte maar.

— Nu moet je met Vreeswijck eens komen dineren, zei Van der Welcke.

Brauws schrikte als uit zijn glimlach op.

— Neen kerel, heus niet...

— Waarom niet?

— Ik ben ongeschikt voor diners.

— Geen diner... Alleen Vreeswijck. Mijn vrouw zal het heel aardig vinden.

— Ja maar, dan derangeer ik je vrouw...

— Wel neen... Als ze thuis is, zal ik je even voorstellen.

— Neen, kerel, neen, heus niet... Ik ben geen man meer voor dames. Ik ben niets geen salonmens. Ik weet niets te zeggen.

— Je bent toch niet verlegen geworden!

— Ja, bijna. Zo met dames... ik weet heus niets te zeggen. Neen kerel, heus niet.

Er was een zenuwachtige ontsteltenis in zijn stem.

— Dat vind ik nu toch alles behalve aardig van je, dat je niet eens wilt komen eten, heel gewoon.

— Ja... en dan is het een diner van twintig mensen. Ik ken dat.

— Ik zou niet weten waar ik ze vandaan moest halen. We zien niemand. Niemand.

— Neen, neen... Nu ja, later misschien.

Hij had een afwerende handbeweging, was er bijna nerveus van geworden.

— Kom, zei hij. Laten we wat gaan wandelen.

En als was hij bang, dat Van der Welcke nog een ogenblik zou vinden om hem voor te stellen aan zijn vrouw, haastte Brauws hem de trappen af. Op straat herademde hij, kwam hij tot zijn gewone rust.