zijn stem was vast, maar heel zacht. Hij begon met een uiteenzetting van de tegenwoordige politieke toestand, als een immens tafereel, met brede lijnen schetsend voor al die mensen vóór hem. Zijn stem werd klaarder, en zijn ogen zagen als twee grote vonken, door de zaal, rustig en helder. Constance, die zelden iets over politiek las, luisterde, stelde dadelijk belang, verwonderde zich vaagjes een ogenblik, dat zij zo leefde van dag op dag, zonder te weten de tijd, waar in zij leefde. Het heden rees voor haar op met enkele zinnen van Brauws. Toen sprak hij over de Vrede, die noodwendig zijn zou, eenmaal, die zich reeds blijde aankondigde in de meningen der volkeren, ook al voerden zij inderdaad nog oorlog onder elkaar. Het was onder zijn woorden, als weken wijde verschieten open, stralende, en zijn eerst zachte stem klonk helder klaar door de zaal, verzekerende de blijde boodschap. Hij sprak zonder pauze, twee uren achter elkaar, en toen hij ophield, bleef de zaal ademloos een ogenblik, vergat het publiek te juichen: toen echter barstte het los, jubelend, maar Brauws was al gegaan. Men riep hem terug, maar hij kwam niet meer, en het publiek stroomde weg. Constance en Paul waren in het gedrang, toen zij Van Vreeswijck en Van der Welcke achter zich zagen.
— Mevrouw! groette Van Vreeswijck. Hoe vindt u onze vriend?
— Subliem, zei Constance opgewonden.
— De vent spreekt mooi, zei Paul; maar hij is niet geestig. Hij meent alles wat hij zegt... Op den duur boeit dat niet.
Van der Welcke, heftig, sprak hem tegen, al dringende in de stroom van het dichte publiek, en hij verklaarde, dat hij bekeerd was, geloofde aan de Vrede.
Zij waren op straat: een geruis van menigte gonsde weg in de winter— nacht.
— Wat zijn onze kalme Hagenaars opgewonden, zei Paul.
— Daar heb je onze man, zei Van Vreeswijck.
— Ja, daar heb je hem! riep Van der Welcke.
En hij schoot vooruit, hield Brauws, die snel liep en niemand zag, en drukte hem de hand, de anderen naderden; Van Vreeswijck uit beleefdheid, bleef bij Constance, groette met de hand... Van der Welcke was zeer opgewonden.
— Waar ga je naar toe, hoorden zij hem zeggen tot Brauws. Naar de Witte?
— Neen, kerel, naar huis.
— Naar huis? Kàn je naar huis gaan nu? Ga je niet naar de Witte? Kerel, laat me je toch voorstellen aan mijn vrouw, aan mijn schoonbroer...
Brauws schrikte.
— Neen, Hans, heus niet... Neen, neen... wie heeft daar nu wat aan...
Constance hoorde, en zij moest glimlachen, en liep door met Van Vreeswijck en Paul.