Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/278

Deze pagina is proefgelezen

om u te vragen: zo is Addy niet, niet waar? en wat verschillen kinderen toch op die leeftijd.

Zij zat bleek op haar stoel en kon niet praten.

— Mijn ouders wisten niet, dat ik zo was, en ik vertelde van mijn vreemde fantazieën niets, aan niemand... Ik ging onderwijl naar school, en was er een schooljongen als ieder ander. Ik was wreed tegen dieren, gemeen met andere jongens, onderwijl, en alleen in die vrije uren... dwaalde ik en droomde ik... en als ik nu zie uw jongen — die is als een kleine man — denk ik soms: hoe is het mogelijk, dat hij zó is, en ik zó was... op die zelfde leeftijd.

Zij poogde te glimlachen.

— Nu ziet u, zei hij: langzamerhand zal ik u misschien wat van mijn leven kunnen vertellen, als u dat ten minste interesseert...

Het scheen of zijn eerste bekentenis hem inderdaad een meerdere gemakkelijkheid had gegeven, want als vanzelf vertelde hij nu: hoe hij, een paar jaar ouder, die fantazieën van zich had afgeschud als kinderspel, zich ernstig aan allerlei studie had gewijd tot hij op de Akademie gekomen was, waar hij niet alleen in de rechten studeerde, maar er onder door eigenlijk alle andere faculteiten bij nam, terwijl hij zich tevens door alle wetenschap voelde aangetrokken.

— Ik leerde gemakkelijk, en ik las vlug, ik onthield alles, en het was in mij als een koorts om alles te weten op de wereld, om alles te kennen, wat er geweten en geleerd kan worden. Dat ik daarna reisde, spreekt bijna vanzelf. En toen...

Het was op dit ogenblik, dat Van der Welcke binnenkwam. Hij was eerst verwonderd, bijna geërgerd Brauws te zien, maar zijn warme vriendschap kwam boven.

— Zo, anarchist! groette hij; ben je daar?

Maar het was al heel laat; Addy kwam binnen; het was zo etenstijd. Brauws nam afscheid, en beloofde Van der Welcke weer eens te komen halen met een "kachel", en dat maakte bij Van der Welcke alles goed.

 
 

XII


Het was een huilende winterregen buiten, en na den eten was Addy gaan werken, en had Van der Welcke zich met een boek bij hem gezet, "omdat het tochtte in zijn eigen kamer". Constance zat alleen. En de eenzaamheid op dit ogenblik was haar lief, haar handen hadden al een boek, een handwerk gegrepen, maar het een na het ander weer laten glippen. En in het stille licht der kantomkapte lampen leunde zij achterover in haar stoel, en luisterde naar de droefgeestig razende storm buiten, die als