Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/281

Deze pagina is proefgelezen

liggen er overal ommeheen — de stille dode jaren... van ijdelheid... van vergissing... van verlangen... van doód zijn in het leven... En nu zou het — als ze het zo wilde, mijn ziel — te laat zijn... voor alles... en ze wil het ook niet... Het is alleen maar om die samengebeurlijkheden... het is alleen maar omdat hij zo sprak... en omdat zijn stem innemend is... en omdat ik nu alleen zit... en omdat zo verschrikkelijk... die razende storm waait... alsof hij de ramen wil openen, en binnen wil komen... Neen, stil, stil... ik wil zo niet meer denken... nooit meer... en bestaan die dingen dan ook werkelijk... dan bestaan ze alleen, voor wie jong is... en voor wie het leven ziet jong in illuzie... en niet meer voor mij... niet meer voor mij... O, ik had hem niet kunnen vertellen... van mij, als kind, want het zou mij geschenen hebben... alsof ik mij... door te vertellen daarvan... gedragen zou hebben, als... als een vrouw... die zich aanbood ... Stil nu, stil nu... àl die dingen zijn de belachelijkheid... voor mij nu... en ik wil ze nu niet meer denken... Maar hoe eenzaam ook zit ik hier... en hoe huilt de wind... hoe huilt de wind... De lampen beven... en het is alsof handen aan de luiken klapperen... alsof zij ze met geweld willen openen! O, ik wou, dat die lampen niet zo beefden... en het schijnt mij... toe... alsof de vensters zullen openspringen en de gordijnen opwaaien zullen... Ik ben bang... Hoor de bomen kraken... en de takken neervallen... Hoor mijn God... hoor! Ik ben bang... ik ben bang... Is dit dan... de eerste avond... dat ik iets van mijzelf zie, alsof ik... plotseling... achterom zie... op een donker pad... dat achter mij ligt... een donker pad, waarover alle schijnsels... van ijdele dingen verbleekt zijn, en is het niet... alsof ik aan het hele einde van die weg... zie... als in een vizioen... zon... bomen met grote blaren, rode en witte bloesems... en een klein tenger kind... in het wit... met bloemen in het haar... op een rotsblok... in een rivier... en geheimzinnig wenkende haar broers, die niet begrijpen...! O, mijn God... bestààn... bestààn die dingen dan werkelijk... of... is het alleen... omdat ik het nog nooit... nog nooit zo heb horen waaien...

Snel flitsten de mijmeringen, de twijfelingen, de gedachten door haar heen en omdat zij nog nooit zo snel zich had horen mijmeren, twijfelen en denken, werd zij angstiger nog in haar eenzaamheid, terwijl buiten razender de storm huilde. En zó beefden — door een tocht als van passie — de stille lampen in haar kamer... dat zij plotseling stortte naar de deur en wankelde... Zij ging de trap op naar boven... en het was of de storm de kleine villa uit elkaar zou slaan met éen slag van zijn woedende vlerk... Daar was de kamer van Addy... en haar hand was aan de deurknop... zij opende.

— Addy...