de hoed in zijn ogen, en hij liep en liep zonder doel alleen met een dorstig verlangen naar zee: zee, lucht en wind, om alles weg te waaien en te wassen uit zijn brein, dat zo zou ziek worden van dromen... Was hij dan nog zo een dromer steeds, ook al weersprak zijn geheel verder leven die droom... Wat had hij plotseling tot die vrouw te gaan, die middag haar zijn excuses te maken, dat hij niet praten kon — en dan plotseling te praten... te praten als een jongen... haar dingen — vaagheden zijner jeugd — te vertellen, die hij nooit, aan wie ook, gezegd had, omdat ze niet waren dingen te zeggen, omdat ze, gezegd, niet meer waren... Wat stelde zij belang in zijn kinderspel en in zijn kindergedroom! Vermoedelijk had hij haar verveeld, misschien had zij om hem moeten lachen, met haar sceptisch lachje van wereldvrouw, om zijn waarlijk te dwaze naïveteit — de naïveteit van een man — die gedacht, gewerkt en geleefd had, en die toch altijd een kind was gebleven — in sommige hoekjes van zijn ziel... Zó schaamde hij zich over de herinnering aan àl wat hij haar had durven zeggen, zó schaamde hij zich over de onweerstaanbare impulsie, die hem tot haar had doen spreken, te lang, over kinderjaren en kinderverbeeldingen, dat hij nu — als om zich weer te herwinnen na die vreemde omtovering in haar gezelschap — vocht met de wind, om zich sterk en een man te voelen... Huilende hing de wind aan zijn lichaam, sleepte zich mee aan zijn benen, sloeg hem verblindende in het gezicht, maar hij liep voort: zijn sterke benen liepen voort, met een bruske, regelmatige stap, telkens krachtiger dan de wind, die hij vertrapte en duwde van zijn pad weg...
— Ik weet niet wat het was, dacht hij; maar toen ik eenmaal alleen bij haar zat... moèst ik... moest ik het zeggen... Hoe kan ik met zoveel vaagheid in mij iets zijn van praktisch nut voor de wereld! Vrouwen...? Hebben vrouwen in mijn leven ooit iets anders meegeweefd, dan de meest banale draden... Heb ik ook aan een vrouw woorden gezegd van toevertrouwing en onweerhoudbare biecht, als ik deze middag, zwak en omtoverd, heb mòeten zeggen...? Waarom aan haar, waarom aan haar? Waarom niet aan anderen, vòor haar, en waarom aan haar het eerste... Moet mijn leven dan altijd blijven een onhandig tasten van droom naar werkelijkheid en van werkelijkheid weer naar droom?! Zeg mij, zèg mij dan toch: wat is er geweest voor allereerste aandrang in mij, om niet anders te kunnen dan haar die vreemde dingen te vertellen...! Zijn wij dan zo onbewust, dat wij maar doen volgens de wetten der geheimste krachten in en over ons... Begrijp ik mijzelf, dat ik zo heb gesproken... Dat ik zo heb moeten spreken?! Het was als een verleiding... het was als een pad, dat helde naar heerlijke valleien en het was alsof engelen of demonen — weet ik het — me duwden en duwden en fluisterden: "Zeg het àlles... en loop-af het pad... Je zal zien hoe mooi het is, je zal zien hoe mooi het wordt!" Zij, luis-