Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/285

Deze pagina is proefgelezen

— Jawel, er is iets... U is boos op mij... Zeg mij, dat u niet boos op mij is... In tijden heb ik niet bij u gegeten... U is boos op mij, omdat ik mij verleden zelf gevraagd heb... Zeg mij, dat ik mij vergis... dat u niet boos op mij is. En vraag mij weer eens... ten eten. Het is erg druk tegenwoordig: soirées, diners, verleden het bal aan het Hof. Het was erg vervelend. We zien u nooit. U komt nooit eens aan. Oom ook niet. Het is alles om die Brauws.

Constance schrikte: die nerveuze, vreemde schok in haar keel.

— Wat meen je daarmee...

Die oude vriend van oom, die over de Vrede spreekt. Ik heb hem gehoord: het was prachtig, prachtig... Ik dweep met zijn rede; ik dweep met de Vrede... Maar hij accapareert zich van oom; de jongens zijn hem tweemaal met oom tegengekomen in een automobiel. Het is alles om Brauws, dat ik niets van u beiden meer merk... Zeg mij, hij heeft hier zeker gegeten?

— Eens. — Ik ben jaloers, tante. Waarom hij, en ik niet meer? Komt meneer Van Vreeswijck ook niet meer? Als u boos op me is... wil ik het weer goed maken... zal ik me nóoit meer zelf inviteren. Maar inviteert u me dan weer.

— Maar, mal kind, ik ben niet boos.

— Jawel, jawel, u is boos... U is veranderd... U is anders tegen me... Ik voel het... Ik zie het.

— Maar Marianne...

— Niet? Vergis ik me...? Zeg het me, dat u niet boos op me is.

Zij knielde neer bij Constance, liefkozend.

— Marianne, wat ben je toch een kind... Ik ben niet boos, daar.

— Zeg het nog eens... dan is u lief.

— Ik... ben... niet... boos. Daar: ben je nu tevreden?

— Ja, nu geloof ik u. En wanneer kom ik eten?

— Dwingeland...

— Ik durf me niet meer zelf vragen.

— Wat vind je nu voor gezelligs... hier te eten.

— Juist... juist vind ik dat gezellig. Verleden, toen ik me zo verveelde op het bal aan het Hof, dacht ik... als tante me nu maar gauw vraagt... ben ik weer getroost.

— Ik geloof niets van al je dwaasheid.

— Jawel.

— Nu, wil je dan eens komen... met Brauws, en met Van Vreeswijck. En dan vraag ik oom Gerrit en tante Adeline er ook eens bij.

— Ja, ja, dat is goed. Wanneer?

— Ik zal je wel schrijven, niet zo ongeduldig.

— Nu is u lief.

Zij omhelsde Constance.

— U ziet er zo lief uit, tante, vandaag... Zo mooi. Heus.