die als van verre kwam. Door de kamer zeefde het namiddagduister, en wiste als uit hun ommelijnen, en de uitdrukking hunner gezichten.
XV
— Komt ze niet? vroeg Adolfine, met een schuine blik naar de deur.
Het was Zondagavond, bij mama Van Lowe, en het was al half tien. Sedert Constance uit Nice terug was, was het zo al iedere Zondag-avond geweest; de schuine, bijna angstige blik naar de deur: de bijna angstige vraag:
— Komt ze?
— Misschien, dat ze vanavond wel komen zal, zei Floortje. Dan komt ze laat, om niet lang te blijven.
Moeder en dochter zaten aan de whisttafel met oom Ruyvenaer en Jaap, en de kaarten vielen slapjes op elkaar neer, zonder interesse, met een matte neerslag, en een machinale, stil gretige opstrijk der zetten van Floortje.
— Wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit, zei Adolfine en keek schuin naar de tweede speeltafel.
— Net een baker in het satijn, zei Floortje.
— Zeg, zei oom Ruyvenaer, in een dringende behoefte om nijdig te zijn: hij verloor, hij kreeg maar geen kaarten, hij smeet met een brede woede al zijn kleine kleurtjes, de een na de ander, neer op Floortjes dikke troeven. Zeg... Bertha moest daar nu toch eens een stokje voor steken.
— Wat weet u dan??
— Wat ik weet? Wat de hele wereld weet. Dat Marianne Van der Welcke naloopt, zodat het geen naam heeft.
— Met zo een gemeen sujet als oom Van der Welcke moest tante Bertha maar heel voorzichtig zijn, meende Floortje.
— Ik ben ze verleden tegengekomen, 's avonds, op de Koninginnegracht. zei Jaap.
— En wat deden ze??
— Hoe liepen ze??
— Ze hadden elkander vast.
— Hoe??
— Wel, hij had zijn arm om haar heen.
— Heb jij dat gezien?
— Nou, of ik dat heb gezien. En hij likte haar, de hele tijd.
— En Bertha, zei Adolfine; die maar doet of ze er niets van ziet. Grote goedheid, wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit...! Ze schijnt niet te komen, hè?
— Neen, ze schijnt niet meer te komen.
— Hoe neemt mama het op, dat ze niet meer komt?
— Mama schijnt zich er in te schikken.