uit zij als uitgestoten, als verbannen geweest was, al die lange, lange jaren van smachting! Twintig jaren was zij weg geweest! Vijf jaar was zij getrouwd met De Staffelaer, vijf jaar in Rome, en toen... O, de fout van haar leven; O, hoe had ze gesmacht na die fout, altijd...! Gesmacht had zij, nadat haar kind geboren was, altijd... Ja, dertien jaren had zij gesmacht! In al die tijd had zij haar moeder maar tweemaal gezien, een paar dagen, omdat mama moeilijk reisde; omdat zijzelf niet dorst naar Den Haag, zo dichtbij, zo dichtbij!
De broers, de zusters, de hele familie had haar genieerd al die tijd, haar nooit kunnende vergeven het schandaal, dat zij verwekt had, de smet, die zij geworpen had op hun naam...
Zij was een meisje van twee-en-twintig toen zij trouwde met De Staffelaer... Hij een intieme vriend van papa, een club- en studiegenoot nog uit Leiden, minister-resident te Rome; een mooie, oude, frisse man, niet al te ongeschikt voor zijn betrekking, geen geniaal staatsman zoals papa — meende zij; maar toch met veel kwaliteiten — als papa altijd zeide... Zij was de lieveling van papa en papa had het zo aardig gevonden, was er trots op, dat De Staffelaer eenvoudig, als een jong mens, gecharmeerd op haar was, niet uit de Alexanderstraat was weg te slaan als hij met verlof éens in het jaar in Holland, in Den Haag was. Zij herinnerde zich nog die glimlach van papa, als hij haar sprak over De Staffelaer, toespelingen maakte op wat wel mogelijk zou zijn... Zij woonden toen al vijf jaar in Den Haag, nadat papa vijf jaar gouverneur-generaal was geweest... Die gouverneur-generaalstijd, zij herinnerde zich — zij toen een meisje van twaalf tot zeventien — de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun buitenverblijf te Tjipanas; de bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de grote gouden pajong; al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over grote koloniën... In Den Haag daarna een rustiger tijd, maar toch hun volle receptie's, grote diners met Indische en Haagse autoriteiten; Bertha, terug met Van Naghel uit Indië, en zij gepresenteerd aan het Hof... Zij hield van dat leven en, van heel jong meisje, was het om haar geweest als een glans... Ook papa ademde in dat element van grootheid: een man van grote staatkundige bekwaamheid — als zij meende —, nooit hebbende ingezien, dat papa alleen was hoog gekomen door tact, door halfheid, door een vaagheid van gedistingeerd politieke overtuiging, die zich wendde en zich tintte met al de halve wendingen en halftinten, die op dat ogenblik het tactvolst waren; door welopgevoedheid; een welsprekendheid van weinig zeggende, mooi vloeiende zinnen vol gangbare, gewichtige banaliteit; door zijn glimlach, zijn neerbuigendheid; zijn minzaamheid; zijn prestige. Zij had haar vader altijd groot gezien; zij zag hem ook nu nog zo... En zijzelf, in die tijd, verlangde naar grootheid, naar het àl van de wereldse