— Marianne, ben je altijd zó onverzoenlijk!
De klokjes...
— Neen, ik ben niet onverzoenlijk... Eigenlijk heeft Paul gelijk, mag ik zo niet praten. Ik flap er maar alles uit... Zou Brauws boos zijn...
— Op jou! Neen.
— Zeg oom, gelooft u, dat het iets helpt, altijd te denken over die sociale verbetering... Laten wij goed doen, waar wij kunnen, en verder gelukkig pogen te zijn voor ons eigen. Dat is alles.
Van der Welcke lachte.
— Wat een gemakkelijke oplossing, Marianne!
— Zeg mij eens, oom: doet u veel goed?
— Neen.
— Is u gelukkig?
— Soms...
— Niet altijd... Ik ook, ik doe geen goed, niet veel. Ik ben gelukkig soms. U ziet volgens mijn eigen oppervlakkige beschouwing, kom ik zelfs al niet ver... Oom, zouden wij erg onbeduidend zijn?
— Wie, kind?
— U... en ik! Veel onbeduidender dan Brauws?
— Ik denk van wel.
— Zijn wij klein?
— Klein?
— Ja, zijn wij kleine zielen... en hij... is hij een grote?
— Misschien wel, Marianne.
— Ja, ik wel, ik ben een kleine. En u... ook, geloof ik. Hij niet. Hij is een grote ziel... ook al eet hij nu pâté. Maar ik, kleine, zal altijd veel meer houden van kleine zielen. Ik hou meer van u... dan van hem.
— En hij is toch interessanter dan ik, en veel grote zielen kom je niet tegen.
— Neen... maar ik hou meer van u. Ik durf niet meer met hem praten. Ik zou dadelijk met hem gaan kibbelen. Ogenblikkelijk. En met u zou ik nooit kunnen kibbelen. Dat is sympathie van kleine ziel... tot kleine ziel. Zeg mij, gaat uw onbeduidendheid ook toe naar de mijne...
— Misschien, Marianne.
— U zegt op alles misschien. Zeg ja.
— Nu dan: ja.
— Zijn wij beiden klein?
— Ja.
— Beiden?
— Ja.
— In sympathie?
— Ja.
De klokjes...