fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft mij mijzelf doen afvragen: wat doe ik tussen u allen. Ik hoor hier niet thuis.
— Jawel. U is onze vriend. Van Henri.
— En van u?
— En van mij.
— Nu al?
— Nu al. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is.
— U is ook een vrouw... van uw kaste, zei hij somber.
— Maar kan ik daar tegen? vroeg zij, half lachende.
— Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaar staan.
— Ideeën? Ik heb er geen. Ik heb nooit gedacht.
— Nooit gedacht?
— Neen...
— U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld.
— Ook niet...
— Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan?
— Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb.
— Nooit?
— Neen, nooit...
— Hoe weet u dat nu?
— Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. Zeker... omdat ik nu oud word.
— U is niet oud.
— Ik ben oud.
— En denken... begint u ook te denken...?
— Neen, nog niet.
— Maar... zoals u over uzelf spreekt... is u heel jong!
— Wees niet boos op dat kind! smeekte zij, wendende hun gesprek. Zij is heel lief, ik hou van haar... maar zij zegt soms dingen...
— U houdt van baar?
— Ja.
— Ik niet. Ik zou bijna zeggen: ik haat haar als zij mij.
— Waarom? vroeg zij verschrikt. U kent haar niet. U kàn haar niet haten.
— Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! dreigde hij bijna.
— Wat meent u?
— Ik wil u wat zeggen.
— Wat dan?
— Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is...
— Wat?
— Het gevaar voor uw huiselijk geluk.
Zij ontstelde hevig.
— Wat meent u?
— Zij heeft Hans lief...