— Hoe weet u dat?
— Ik zie het... Het straalt uit hun wezen...
Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. Zij fluisterden met elkaar in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield.
— Ik bid u: wees stil! smeekte Constance nog eens, bleek. Ik weet dat ze hem lief heeft.
— U weet het?
— Ja...
— Heeft zij het u dan gezegd?
— Neen... maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man...
— Ik hou van Hans, zei hij bijna verwijtend. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. Hij is nu nog een kind. Hij ook... hij heeft haar lief. U ziet, ik zeg andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan...
— Ik weet het... fluisterde zij: dat hij haar liefheeft.
— U weet het?
— Ja...
— Heeft hij u het dan gezegd?...
— Neen... Maar ik zie het uit hem... zoals ik het uit haar zie.
— Ik ook...
— Wees stil: ik bid u, wees stil.
— Wat doet het, of ik stil ben? Iedereen ziet het...
— Neen, niet iedereen.
— Als wij het zien... ziet iedereen het.
— Neen.
— Jawel. Ik weet het, dat uw broers het zien...
— Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over!
— Zij is gelukkig!
— Zij zal verdriet hebben ook.
— Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw.
— Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. Wees niet boos op dat kind! Wie weet wat zij lijdt... Wees niet boos nadat zij aan tafel u geërgerd heeft door haar vragen.
— Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie.
— Neen... Maar dat kind is mij sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zo te haten... Wat