Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/310

Deze pagina is proefgelezen

En, gastheer, wendde hij zich weer tot zijn heren.

Marianne ging naar beneden, vond er Eduard in de zikkamer van de jongens. Hij rookte rustig. Zij zag hem hoog aan.

— Papa zal met je spreken, zodra iedereen weg is... Over drie kwartier komen de rijtuigen.

— Goed, zei hij, laconiek.

Haar bloed bruiste op.

— Je bent een ellendeling! riep zij. Je hebt Emilie geslagen!

Hij ziedde op, kwijt zijn Duitse stijve beleefderigheid.

— En ik ben in mijn recht! brieste hij. Maar jij... jij...

— Wat ik?

— Jij gedraagt je... als een meid! Jij bent verliefd... op je oom! Op een getrouwde man!

— O... o... oh! kreet Marianne.

Zij bedekte haar gezicht in de handen, verschrikt. Toen herstelde zij zich, maar haar bleekte bloosde van schaamte.

— Je weet niet wat je zegt! zei zij hoog, zich willende terugtrekken als in haar ongenaakbaarheid van onaanroerbare meisjesziel. Je weet niet wat je zegt... Maar manieren... heb je alleen uiterlijk... voor vreemden. En verder... ben je een laffe ploert... een làffe ploert, die vrouwen slaat en scheldt.

Hij had een beweging van drift, onder haar belediging.

— Je meent mij niet te slaan! zeide zij, zich richtende hoog. Je hebt mij al gescholden... is je dat niet genoeg?

Zij poogde zich, kalm, af te wenden, ging de kamer uit, de trap op. De snikken rezen in haar borst: nu snikte zij.

— O God! dacht zij. Iedereen weet het... Iedereen ziet het... Ik kàn het niet verbergen... Ik heb hem lief, ik heb hem lief...! Stil, stil! Ik moet het terugdrukken... diep, diep in mij. Maar als ik hem lief heb, als ik hem lief heb... als ik gelukkig ben... wanneer ik hem zie... O, stil, stil!

Zij perste met beide handen de borst, als om haar aandoening diep in haar ziel te drukken... Zij veegde haar ogen, had kracht in de salon te gaan... Zij praatte er liefjes, als dochter des huizes, maar zij was ineens doodmoe.

— Iedereen weet het, iedereen weet het... dacht zij telkens en zij poogde in de gezichten dier gasten op te speuren, wat zij zagen, wàt wisten... Nu was het er eindelijk... De knecht, telkens, aan de deur, kondigde de rijtuigen aan. Die mensen zouden niet lang meer blijven... Het was tien uur, en zij namen er afscheid. Zij volgden elkaar, de een na de ander, zonder grote tussenpozen, zoals dat behoort, na een groot diner... Het was alleen een van de ministers, die met Van Naghel sprak, druk, intiem, denkelijk over een zaak: hij dacht nog niet aan weggaan... Maar eindelijk ook, haastig, zich verontschuldigend, ging hij. En Van Naghel en Bertha, Marianne, Francis en Otto... zij luisterden hoe hij