Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/314

Deze pagina is proefgelezen

haar borst, hield zij van de razende en ruisende winden en luisterde naar ze, liet ze, zo hoog boven haar hoofd, haar huis, haar bomen — de hare — waaien en waaien verder, zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet; zij droomde... Zij glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der mensen, gelijk aan, die mensen minachtende, passie's: zware, reusachtige passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk van enkel fronsende, stormende hartstocht, en, met kohorten van dreigende passie's, rolden zij voort, hoog, machtig en groots, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menselijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen vanwaar wist ze niet, en gingen, waarheen wist ze niet, en die maar even schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten, even zwanger en zwaar van mysterie — was zij niet bang, of treurig, want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd aangetrokken, al vroeger ook al hadden ze haar, toen, beangstigd — zij wist niet waarom — maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde. Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, beide rondom het huis, als een reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar de wind turen, liet haar ziel als zacht deinen mee op zijn melancholieën, zoals iets, dat zich overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel grote machten. In haar kleine huis, aan de somberheid van die weg, 's winters, vooral als de middag duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén element levens-reusachtig en levenstreurig — dat aankwam van over de zee, dat wegdreef over de stad, en haar, haar huis, altijd omvangen bleef... Zij zag naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij de stap van haar man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit wilde... Een ogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weer uit voor haar heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal — een pad van zacht licht, dat als ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar hoger, naar wijder en dan weer terug, tot waar zij zat... Het was zo vreemd, dat zij er om glimlachte, de ogen sloot, en, opende zij ze, dan was het weer of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder vorm nam haar droom niet aan en het bleef zo, liefdadig en