gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tóch... toch... hoewel ik dat tóen ook al zo inzag... toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet mijn schuld, maar de schuld van alles, van het hele verleden... Toen... ineens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken... over de Vrede. Over een jaar... spreek ik — misschien — over de oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd. Maar waarom heb ik u nu zo lang over mijzelf gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren heeft die de uwe zijn — moet men gevónden hebben en mag men niet meer zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven... als op éen mislukking, als op éen immense vergissing — vergissing na vergissing — en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...
Zij zweeg...
Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne — dat van een kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld — die eerst nu begon te voelen, die eerst nu heel even begon na te denken — en zij zag ook haar eigen kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.
— O! zei hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben gevonden... dat wat men anders jaren zou hebben gezocht. Jong... te hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te vinden... en jong te ontmoeten... en jòng gelukkig te zijn en anderen — allen! — gelukkig te maken. Jong te zijn... O, jong te zijn...
— Maar u is niet oud, zei zij. U is in de kracht van uw leven.
— Ik haat dat woord, zei hij somber. De kracht van de leeftijd, dat is op mijn jaren... voor mensen... die niet zoeken, maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht... ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn tevergeefse moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van de dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En — lachte bij bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.
— U spreekt mij na... verweet zij zacht.
— Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zo. Er is niets