Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/322

Deze pagina is proefgelezen

meer over ... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...

— De herinnering aan onze kinderjaren.

— Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.

— Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.

— Zelfs die niet...

— Zelfs die niet... sprak zij na, als in hypnoze.

— Neen, er is niets meer... voor ons...

De deur ging plotseling open: zij schrikten.

— Mama... zit u hier?

Het was Addy.

— Ja, mijn jongen...

— Ik kan u niet zien... Het is helemaal donker.

— En hier is meneer Brauws.

— Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...

— Ja...

Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp op.

— Zie zo... nu kan ik ten minste zien...

Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe ogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éne lampeschijnsel, achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem, terwijl hij haar kuste.

— ... Hij is er! zei zij zacht met een blik naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.

Hij begreep haar.

— Ja! zei hij, en het was of zijn melancholie plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat hij het niet zelf zou zijn... maar een ander... Addy... en hij herhaalde haar eigen, stralende woorden:

— Ja... ja... hij is er!

Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...

 
 

II


In lange tijd was Constance niet geweest op de Zondagavond, bij mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag, zei zij zacht:

— Kom je nooit meer... Zondags... Constance?

Zij zag haar moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had die afkeer, om, na die verschrikkelijke avond, weer terug te komen op de familie-reünie.

— Jawel, mama, zei zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom ik.