voor mama; in een kinderlijke samenzwering mama in haar geluk. mama in haar familie-illuzie te laten en het was of de broers en zusters dat ook hun kinderen inprentten; het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen om mee te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna, Constance, omdat zij niet haar kind dat voor ogen gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelf altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje — van Adolfine — hem ook met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de serre, stond hij op, voegde zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel — voor mama... zij werd er geroerd om: dàt was toch iets... en eigenlijk had zij het nooit zo hoog, zo groot, zo waarlijk eensgezind gevoeld tussen al die verschillende leden ener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze liepen uiteen. Ja, verder afstaande van haar broers en zusters, zag zij eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel vlood in haarzelf, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen en vergoelijken, minder van rancune dan van waardering, en het zachtere gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon dan het was, in hun kring van kleine mensen, van heel kleine mensen, wier blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde, niet verder dan een nauwe cirkel van kinderen en misschien kindskinderen Zij wist niet waarom, maar in deze vage weemoed van zachtere gevoelens dan haar gewoonlijk de laatste tijd bezielden tegen de haren, dacht zij aan Brauws... En zonder dat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom, verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in die kring van familie. Het was of zij, plotseling, al de haren — de Ruyvenaers waren nu ook gekomen — in die kamer zittende en pratende — al de haren en zichzelf ook, zag als heel kleine mensen, die zaten en praatten, die deden en leefden en dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde — als een vizioen van grote wolkluchten, waaronder steden opspitsten, waarlangs zeeën
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/325
Deze pagina is proefgelezen