Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/329

Deze pagina is proefgelezen

dadelijke visite en na de dag van Van Naghels begrafenis — nu zes weken geleden — niet meer gezien: zij wist als niets meer van haar af; alleen Marianne had zij een enkele maal nog gezien. En nu zij beiden, zo dwars door haar gedachte, als traden in die nauwe kring — die zij veroordeelde, ook al kon zij er zelf niet buiten treden — welde plotseling, als een stroom, een groot medelijden in haar op. Bertha zag er zeer moe, bleek, vermagerd uit, plotseling een oude vrouw, dof, gelaten, als gebroken onder veel stille zorg. Louise had iets kalmers van berusting maar Marianne naast haar fijn en witjes, fijner en witter nog in haar zwart, straalde ook uit een bijna wenende melancholie. Mama was opgestaan en ging naar haar toe. Het was de eerste keer, dat Bertha na Van Naghels dood weer kwam op haar Zondagavond, en in de beweging, waarmede zij opstond, de oude vrouw, haar kind naderde, omhelsde, meevoerde naar de canapé, waar zij gezeten had, was diezelfde moederlijkheid — de armen en het hart wijd open — waarmee Constance zich herinnerde, dat mama haarzelf ontvangen had, aan de deur, op de trap — die eerste avond van terugkomst. Die lieve mama... Zó vertederde het haar, dat zijzelf opstond, toeging naar Bertha, haar innig kuste, — Louise, Marianne ook. In haar stem, voor het eerst weer na lange tijd, was een zusterlijkheid, die Bertha verraste. Zij drukte Constance's hand en toen de anderen hadden gegroet, zette zij zich stil bij mama, tante Lot, Constance. Hoe bleek, dof, gelaten, gebroken was zij. Het was of zij als hulpeloos zag om zich heen, of zij iemand zocht om haar te helpen, of zij iets wilde zeggen, dat haar verlucht zou hebben... aan iemand... Zij zuchtte.

— Ik ben aangekomen, mama... maar ik blijf niet lang, zei zij. Ik ben heel moe. Er zijn die zaken en hoewel Adolf heel lief en hartelijk is, en mij met alles helpt... is het heel gecompliceerd en ben ik er soms half dood van... Gelukkig, dat ik Otto en Frans heb, zonder hen kwam ik er helemaal niet... U weet, dat wij gaan buiten wonen.

— Je dacht er verleden over, kind, zei mama angstig; maar het was nog niet beslist... Kind, moet ik je dan verliezen!

— Lieve mama, het is beter... buiten. Adolf wilde, dat we in Overijssel zochten, maar ik geef de voorkeur aan Baarn, bijvoorbeeld... dat is dichter bij Den Haag... bij u...

— Waarom Baarn, mijn kind... Daar zijn niets dan Amsterdammers, handelslui... zo een geheel andere côterie.

— We zullen vooreerst geen kennissen zoeken, mama... Ik blijf alleen met de twee meisjes... Otto en Francis hebben al hier een huisje gevonden... Gelukkig, dat Otto aan Buitenlandse Zaken geplaatst is... De minister, verleden, sprak heel aardig... Frans, Henri moeten nu gauw afstuderen, zei zij aarzelend. Karel gaat naar kostschool, want ik kan geen huis met hem houden. Marietje ook: zij was anders toch gauw gegaan.