Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/332

Deze pagina is proefgelezen

Constance! Waarheen? Ik weet het niet! Constance... het is een schandaal! Maar stil... zeg het niet... zeg het niemand... Mama weet het niet... Ik wil het... als het niet anders kan — als zij niet terugkomen... laten voorkomen... of zij met haar broer... alleen... een reisje maakt... een uitstapje... Zo zullen wij het laten voorkomen, Constance... Maar ze zal niet terugkomen, denk ik... Henri, de laatste tijd, was opgewonden; hij heeft gevochten met Eduard, is handgemeen met hem geworden... omdat hij zijn zuster mishandelde... Je weet, hoeveel ze van elkaar houden... Emilie en Henri... Het is bijna onnatuurlijk, broer en zuster... Nu zijn ze gevlucht... O God, Constance... ik heb zoveel, zoveel verdriet!

Zij stortte zich nu in Constance's armen, snikte, de armen rondom haar hals...

— Constance... Constance... help me... Ik weet niet bij wie ik zal huilen... bij wie ik me uit zal storten... Adolf helpt me met de zaken... Otto ook... Louise is heel lief, maar zij en Otto vinden, dat Emilie moet scheiden... op grond, dat zij mishandeld wordt... Maar Constance... in onze kringen... mishandelt een man toch niet zijn vrouw! Dat gebeurt nooit... Dat is vreeslijk! Dat gebeurt bij het volk...! O God, Constance... ik ben zo ongelukkig... De zaken... dat komt wel in orde... Maar er zijn schulden... Ik dacht, dat wij ordelijk leefden... maar... ik weet het niet: er zijn nu schulden... Het loopt alles zo op... ik hoopte zo, dat de jongens zouden afstuderen. Frans zal het wel doen... maar nu Henri... die dolheid... weg te gaan met Emilie... een vlucht... niemand weet waarheen... O God, Constance... Constance... ik ben zó ongelukkig... help me, help me...!

Zij hing als slap in de armen van Constance en de tranen vloeiden onophoudelijk langs haar bleke gezicht: in enkele weken vervallen tot het gezicht van een oude vrouw. Zij hing als hulpeloos en ziek, als had de dood van Van Naghel, zo plotseling, een slag na die ongelukkige avond — haar gasten in de salon, Emilie gevlucht boven, Van Raven wachtende beneden — haar kalm verstand van overleggende en bedenkende vrouw-van-de-wereld geschokt dermate, dat zij spreken moèst over intieme dingen, waarover zij, vroeger, nooit gesproken zou hebben... Een instinct dreef haar in de armen van Constance, dreef haar zich te uiten bij Constance, als was die de enige, die haar zou kunnen begrijpen. Haar bijziende, knippende ogen, door haar tranen zochten als angstig te begrijpen de uitdrukking op Constance's gelaat. En zij was zo gebroken, geknakt, dat Constance zich geweld moest aandoen te bedenken, dat het Bertha was... Bertha... die zij in haar armen hield...

De rancune, die zij maanden had blijven voelen, was weg... In haar ziel, in haar hart was daar niets meer van over, als was zij gegroeid uit de laagte van die atmosfeer naar iets reiners en