— Constance... zij moeten zich niet laten gaan... Zij moeten daar tegen strijden...
— Wie weet, Bertha, wat zij doen... Wie weet, wat er in hen omgaat...
— Neen... zij strijden niet.
— Wie weet.
— Neen, neen... Constance, het is goed, dat we naar Baarn gaan...
In de salon hoorden zij stemmen, luid en Indisch... De Ruyvenaers gingen weg...
— Dag Bertha, zei tante Lot, kijkende langs de deur. Wij gaan, Bertha.
Constance, Bertha kwamen weer binnen. Bertha vergat haar ogen te wissen, omhelsde tante Lot...
Adolfine, Cateau naderden Bertha.
— Bèrtha... kreunde Cateau, en zij kreunde deze keer beslist. We wilden je... even... spréken. Emiliètje moet niet... schèiden.
— Ja, zei Adolfine. Als ze scheidt. wordt de familie onmogelijk. Het is een schandaal... als ze scheiden.
— Jà... kreunde Cateau, hoog op. Het zou wèl een schandàal... zijn, Bertha. Vind jij dat ook... niet, Constance?
— Op het ogenblik... is er nog geen sprake van, zei Constance. Emilie is met Henri voor een tijdje op reis gegaan... en die verandering zal haar zeker goed doen... en tot kalmte brengen.
— Zo... is ze op reis?
— Waarheen? vroeg Adolfine nieuwsgierig.
— Ze zouden naar Parijs gaan, zei Constance, beslist.
— Zo?... Is Emiliètje... naar Parijs??
— Ja... met haar broer, herhaalde Constance.
Een ogenblik later vond zij gelegenheid stil tot Bertha te zeggen:
— Het is beter zo, Bertha... Het te zeggen... of het heel natuurlijk is... Als je het niet zegt... en zij komen er achter...
— Dank je... Constance... dank je...
— O Bertha.. . ik wou. dat ik iets voor je kon doen!
— Je hebt me al geholpen... dank je... ik... ik kan niets meer zeggen...
Zij hing in haar stoel, glassig starende... Constance volgde haar blik. Zij zag, dat, heel laat, Van der Welcke gekomen was... In de serre — de kaarten hadden de jongens na hun spel opgeruimd, als zij altijd doen moesten voor grootmama — zat hij, een beetje in de schaduw, maar toch zichtbaar... Hij boog zich voorover, naar Marianne, die naast hem zat: fijntjes, witjes de vlak van haar gezicht: een tenger zwart figuurtje schaduwende in de somberheid van de serre — het gas er al uitgedraaid. Zij scheen zachtjes te wenen, frommelde haar zakdoek... Hij