Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/336

Deze pagina is proefgelezen

scheen iets te zeggen, angstig teder, terwijl hij verder overboog tot haar... Plotseling nam hij haar hand, drukte die in een impulsie... Schrikkende, zag Marianne op... Haar blik ontmoette... in het verschiet der kamers... aan het andere einde... de blik van tante Constance, de glassige staarblik van haar moeder... Zij trok haar hand terug... en een gloed bloosde over haar bleekte.

Grootmama stond in het midden van de salon, een beetje treurig om wat er van rouw nu somber was in haar kamers... De kinderen namen afscheid.

 
 

IV


Al meer en meer begon Constance van haar eenzaamheid te houden.

Haar dagelijksche leven was heel rustig: zij kon wel tellen de menschen met wie zij omgang had. In huis haar man en haar zoon: iets zachters stemde haar voor Van der Welcke, iets moeder­lijks bijna, dat haar weerhield uit te varen, ook al welde het even bij haar op. Addy was als altijd, misschien een beetje ernstiger nog; iets, dat haar verontrustte... Dan was er Brauws: die kwam geregeld. Hij at geregeld bij hen, een vasten dag in de week, geheel huiselijk en hij was verder een vriend geworden, zoowel voor Van der Welcke als voor Constance, als zelfs voor Addy. Dan waren er mama, Gerrit en zijn troepje; Paul zoo nu en dan. Dan was er Van Vreeswijck en er was Marianne, en de laatste dagen zocht zij meer Bertha op. Maar verder stierf zij als af van al de anderen, zelfs van goedige tante Lot... Alleen met wat heel sympathiek was aan haar, hield zij samenleven...

Maar al had zij dus die enkelen, zij had dikwijls geheel eenzame namiddagen... Maar ze waren haar niet zwaar, zij tuurde naar den regen, naar de wolkgevaarten... En zij droomde... langs het pad van licht... Zij glimlachte haar droom toe ... Ook al vreesde zij in zich zeer voor de belachelijkheid, voor zichzelf, zij kon het niet nalaten: een jeugd glansde zacht in haar op, een teederheid als van meisjesziel, die uitdroomde naar de toekomst... Kwam zij dan tot zichzelf, dan glimlachte zij er om, en poogde al haar verstandelijkheid van rijpere vrouw te ver­zamelen en zij dacht:

— Kom, ik moest zo niet zitten... Kom, ik moest zo niet doen... en niet denken... aan niets... aan wat!... Zeker... hij is mij... heel sympathiek... maar waarom kan dat niet zijn... zonder dat ik... zo vreemd denk... zo droom... zo mij vage dingen verbeeld — zo mij... illuzies bijna maak... als was ik achttien, twintig jaar... O, dat zijn de geheime dingen van onszelf... de heel, heel geheime dingen... die we nooit aan iemand zeggen... Ik had ze nooit zoo vermoed in mij... en dat