ze zo kunnen zijn een wellust... Een mystieke wellust... mij jong te laten worden... in die droomen... me jong te droomen in die illuzies, die, maar even vermoed, maar eigenlijk heel glanzend uitgaan... naar die regenluchten... Als ik vroeger nooit zoo gedacht heb en gedroomd... wat denk en droom ik dan nu zoo... Kom, ik moest zoo niet zitten... en zoo niet denken... Zachte verhalen maak ik mij... en ik zie... ons beiden... terug... jaren hèr... beiden... heel jong... kinderen... Hij speelde... ik speelde... bijna hetzelfde spel: hij een jongen... ik een meisje... Het was alsof hij mij zocht... Het was mij, of ik in mijn kindersprookjes... iets vermoedde van hem... ver... ver weg... Of er iets was van mij... dat naar hem wilde... iets van hem... dat wilde naar mij... Stil... nu geef ik me toe weer... aan die heel geheime dingen... die tegenwoordig... zijn in mijn ziel... als vreemde stroomen., opwellingen... vaag... zooals ik wel dacht, dat jonge meisjes ze droomen konden... Maar toch niet ik...? Een vrouw... van mijn jaren... een vrouw... met mijn verleden... een moeder van een grooten zoon... Ik wil nu niet meer, ik wil niet... Het is ziekelijk zoo te zijn... En toch... en toch... als het waait... als het regent... is het... blijft het... het zachte geheim, dat mij de tranen in de oogen brengt... Als ik hem dan liefheb... heel stil... diep in mijzelf... waarom mag ik dan zoo niet droomen... De belachelijkheid? Voor mijzelf alleen... niemand, niemand weet het... Ik berg een ander in mij: een jongere vrouw... een zuster... een jonge zuster ziel... een meisjesziel bijna... De belachelijkheid is het... ik weet het... maar soms... soms is het mij zoo sterk... en heb ik hem... zoo lief... en voel ik... dat ik als een meisje... hèm liefheb... voor het allereerst... hèm... hem... O. Henri...ikziehet nu: hij was jong... het was eerst komedie... toen was het... passie heel vlug... een opwelling... iets als vuur... om hem te omhelzen... Dat... dat is alles dood... Passie... dat is dood... Het is een droom... droom als van een jong meisje... Het is het begin... Het is belachelijk... en voor mijzelf... o, schaam ik mij dikwijls... Maar ik kan er niets tegen... het omvangt me... zooals zon in het voor jaar... geuren van meidoorn en wilde kers... in de Boschjes... je omvangen kunnen met een bezwijmeling. Ik kan er niets tegen... ik kan er niets tegen... Mijn oogen gaan naar die wolken toe, mijn ziel gaat naar die wolken toe, mijn droomen gaan er heen... en ik heb hem lief, ik heb hem lief... Ik schaam mij... soms durf ik niet zien in de oogen van mijnzoon... Ik heb hem lief, ik heb lief... en ik schaam mij: soms durf ik niet gaan over straat... alsof de menschen het zien zullen... aan iets... dat uit mij straalt... Maar ik weet het... o God... o God, neen, het straalt niet uit, omdat ik een oude vrouw ben... Het straalt... uit Marianne: arm kind... Uit mij niet...
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/337
Deze pagina is proefgelezen