O God, o God, dank... Ik zou willen strijden er tegen... Maar het is sterker dan ikzelf... en als ik aan hem denk... is het of ik vertoom in mijn stoel... Als hij binnenkomt...beef ik, machteloos tot een beweging... Of ik mij schaam... of ik redeneer met mijzelf... of ik strijd... het is zo... het is een waarheid... alsof ik nog nooit een waarheid gevoeld heb... Het is een droom en het is een waarheid... Zij wilde dikwijls niet, maar de droom was altijd sterker, haar omvangende als met eén weelde van voorjaarsaromen, waarin zij zwak werd. Het gaf een vreemde teederheid aan haar, aan haar frissche, ronde gezicht van rijpere vrouw, met het vreem de haar, dat kroesde staalkleurig, en dat niet grijs werd... Kwam hij, dan ontwaakte zij uit dien droom, maar voelde zich zalig loom, zwak... Ik ben niet een jong meisje, dacht zij... nu zij zich hoorde spreken — maar het vaste-idee, dat zij oud was, een oude vrouw, ging iets verder af van haar staan... Maar vond zij zich in haar droom, na haar droom, nu niet zoo oud meer, dom vond zij zich... O, wat was zij dom, en wat had zij, in de versnippering harer dagen, de verspilling harer ledige jaren nooit iets van kennis voor zich opgedaan... Als zij met Brauws sprak — en hij kwam geregeld: in de intieme schemeringen praatten zij dikwijls, veel — dacht zij: wat ben ik dom... Zij moest zich inspannen hem te volgen... soms in het eenvoudigste wat hij zeide... Zij moest zich hem wel bekennen, dat zij nooit veel geleerd had... Maar hij zei, dat dat goed was, dat zij haar geest zoo frisch had gehouden... Zij schudde het hoofd van neen: zij bekende hem, ze was zoo dom... Hij sprak haar tegen, maar oprecht bekende zij hem: het vermoeide haar soms hem te volgen... En zij was zoo eerlijk met hem, dat het haar zelf verbaasde... Werd hun gesprek soms te weemoedig intiem, liever zweeg ze, dan dat zij loog, of zelfs maar haar woorden schikte tot een uitvlucht... Dom, dom was ze... En het be nauwde haar zoo, dat zij eens, op een middag — Van der Welcke was uit. Addy naar school — ging in de kamer van haar zoon, opende zijn boekenkast... Er waren daar behalve eenige school boeken, de leesboeken van een jongen, en zij lachte om zichzelf; met dat lachje van scepticisme, van welwillenden spot met zich zelf... Maar zij vond een paar boeken over Wereldgeschiedenis — een cadeau van Van der Welcke aan Addy, die veel van geschie denis hield — en zij opende die deelen, staande... Zij bladerde... Zij was als bang, dat iemand zou binnenkomen: de meid, misschien bij toeval... Zij zette zich in den gemakkelijken stoel, den eenige, doortrokken van de cigarette-rook van Van der Welcke, als hij cigarette na cigarette rookte, stilletjes, terwijl Addy werkte — en zij bladerde, zij las... Altijd was er in haar... dat zich even belachelijk vinden... Zij vond zich als een schoolmeisje... dat droomde... en haar lessen leerde... Zij bleef lezen — in eens geïnteresseerd, en toen Truitje haar zocht,
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/338
Deze pagina is proefgelezen