door het huis, en zij de meid aan de andere meid hoorde vragen:
— Waar is mevrouw toch? bloosde zij hevig, schoof snel het boek in de kast en ging de kamer uit. Zij had graag het boek meegenomen, maar dorst niet; zich echter geweld aandoende dien middag aan tafel, vroeg zij:
— Addy... meneer Brauws, verleden, zei iets over de Fransche Revolutie... en ik voelde me zoo dom, dat ik er eigenlijk niets van wist... Heb jij daar ook boeken over?
Ja, hij had die en die... hij was zelfs altijd aangetrokken door dien tijd, verzamelde er al zoo goed hij kon van zijn beetje zak geld, lectuur over... Hij zou haar na den eten die boeken brengen... En het werd als een ijver in haar om te lezen, te leeren... Zij deed het bijna haastig, koortsachtig, zonder methode, als was zij in een nerveuzen angst om in te halen wat zij verwaar loosd had aan haar eigen opvoeding... En tevens was er een angst in haar, dat andere menschen — zelfs Van der Weicke, zelfs Addy — die koorts zouden bespeuren, en met een bestu deerde listigheid was het, dat zij het eene boek na het andere verslond, driftig bladerende, dan weer aandachtiger — maar nooit de boeken liet slingeren, ze terugbracht in Addy's kast, ze terug gaf aan Brauws en Paul, van wie zij er leende; ze opborg, haar eigene, die zij kocht — zoodat haar kamer schijnbaar de zelfde bleef, zonder den slordigen omhaal van al die boeken. Haar lectuur was vreemd door elkaar geward: een deel van Quack's Socialisten, haar geleend door Brauws — een roman van Zola: 1'Oeuvre —; een brochure van Bakounine en een nummer van De Gids; een tusschen Van der Welcke's boeken verdwaalde, Imitation — Gonse over Japansche kunst; de romans en bro chures van Tolstoï. Maar het was een vreemde, frissche macht des onderscheids, die haar in de 'verwarring van al die lectuur al dadelijk leerde kiezen; haar dit deed verwerpen, haar dèt tot zich deed nemen: de analyse van een zielstoestand, een moderne beschouwing onzer sociale maatschappij; de esthetische dweping met een Japansche vaas... Zij leerde er vlug, er frisch in zien en tot zich nemen, dat wat haarzelf als ontwikkelen kon, en uit vele van die boeken weerlichteden-op schel, zoo geheel nieuwe revelatie's van nooit nog ingeziene waarheden, dat zij dikwijls, moe, verblind, verbaasd zich afvroeg: is er dan zooveel... wordt er dan zooveel gedacht... zooveel gedroomd... zooveel ver langd, gedweept misschien... Maar zien dan zoó vele menschen, die schrijven deze boeken — zoo ver, zoo wijd om zich heen... Is er dan dat alles... en is het alles te omvatten... voor mij... voor mijn verstand... En als zij nu nadacht, was het of overal voor haar starende oogen floersen optrokken, en of zij, die vroeger nooit anders dan omgestaard had in familie- en kennissenkringen, plotseling zag door de verre wolken heen, in die steden, in die menschheden, in de toekomst, in het verleden, in dat wat er van