Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/34

Deze pagina is proefgelezen

Henri van der Welcke was van kind af aan geweest de geheel gehoorzame zoon van strenge ouders: vader en moeder beiden stammende uit die strenge, vrome, degelijke. Hollandse aristocratische geslachten, aan wie het Haagse côterietje een ergernis is, en zij hadden het zo ingezien, onveranderlijk en nauwgezet rechtvaardig; als een plicht voor God en de mensen. Hun kind was hun ook op dit uiterste ogenblik van zijn leven de altijd gehoorzame zoon gebleven: zoals zij hem hadden groot gebracht en opgevoed. Hij had het bevel zijner ouders gevolgd. Hij had zijn ontslag gevraagd, hij had zijn pas beginnende loopbaan gebroken. Hij was tot Constance gegaan, haar zeggende, dat zijn ouders hem zonden, maar in hun beider ellende schenen zij in wat restte van hun eerste passie nog iets over te vinden van liefde voor elkaar. Zij was te wanhopig, om lang na te denken en zijn redding niet aan te nemen. Daar zij voor de Hollandse wet nog niet dadelijk konden trouwen, trouwden zij in Londen, zodra hun dit mogelijk was. Constance schreef haar dankbaarheid aan de ouders van Henri, maar zij hadden haar niet geantwoord. Zij wilden haar niet kennen, zij wilden haar niet zien. Zij hadden hun zoon aan haar geofferd, omdat zij meenden dat verplicht te zijn voor God, en zij hadden het zware offer gebracht, omdat zij vrome mensen waren, rechtschapen en rechtvaardig, maar hun hart bleef wrokken; zij zouden Constance nooit vergeven het offer, dat hun rechtschapen rechtvaardigheid van hen, ouders, geëist had...

Henri en Constance hadden gewoond in Engeland, hadden gereisd in Italië, hadden zich gevestigd in Brussel. Hun zoon was geboren, de jaren waren voorbijgegaan. Zij hadden in Brussel langzamerhand kennissen gemaakt, vrienden gekregen, en in de loop der jaren waren die kennissen en vrienden weer uiteen gegaan. Tweemaal, in een hevige ontroering, hadden zij mama Van Lowe een paar dagen te Brussel gezien: de andere familieleden nooit. Eenzame jaren hadden zich voortgesleept. Beiden hadden zij wel hun leven in moeten zien als éen grote fout. Constance's ijdelheid wrokte daarbij nog tegen het duistere leven, dat zij leidden; Henri, vier jaar jonger dan zijn vrouw, had telkens en telkens betreurd hoe hij zijn gehele leven, zijn loopbaan opgeofferd had aan deze vrouw, op het bevel zijner ouders. Zij waren als aan elkaar gekluisterd in de nauwe gevangenis van het huwelijk. De passie voorbij, de wanhoopsilluzie der liefde voorbij, hadden zij zich nooit naar elkaar kunnen voegen: dat, wat het enige huwelijksgeluk maakt. Wat of zij zeiden, of dachten, of deden, het werd alles tot dis-harmonie. Hun levens gleden geen ogenblik in gelijkmatigheid naast elkaar: hun levens stootten en stuikten en strompelden voort. Het woord van de een was een ergernis voor de ander: zij konden elkaars bewegingen niet verdragen. In de laatste jaren spraken zij niet meer of hun gesprek was een strijd. Tussen hen was het kind, het