het heden dicht dwarrelde rondom haar eigen bestaan... Zij maakte verbazing na verbazing door: iets schemerde in haar op, dat die Fransche Revolutie, al was de arme Marie-Antoinette onthoofd, goed was geweest... Zola, in een ontzetting bijna over zichzelf, vond zij zoo prachtig, dat zij het niet zeggen dorst... en de edele droomen der dwepers voor de menschheid, ook al vervloekten zij macht van staat en van geld — dat wat zij, onbe wust, altijd gedacht had als onontbeerlijk voor beschaafde maatschappij —: ze deden haar huiveren eerst van angst, toen van medelijden, toen van ontzetting, van wanhoop, van verheer lijking... Zij sprak zich niet uit: alleen in haar gesprekken met Brauws voelde zij, dat zij hem, langzamerhand, beter volgde, een zuiverder antwoord gaf... Er was in dat alles — in geheel die nieuwe zelfopvoeding, die zij zich gaf — geheel de haastigheid en de oppervlakkigheid van een nerveuze, koortsige vrouw, die bang is, dat zij te laat zich wijdt aan dat wat levensonmisbaar is, maar er was ook in een frischheid, een naïveteit, een onbe dorvenheid, als was zij waarlijk jong: als was zij een jonge vrouw, die, na gedroomd als jong meisje te hebben, iets grijpen wil, voor zichzelf, van het schitterende, kleurschietende, straal brekende leven rondom zich heen... die grijpt, met een lach en open handen, in de kleuren en in de stralen — en die, al grijpt zij wild, toch opleeft, in haar illuzie... Zij leefde op... De wind, die daarbuiten woei, scheen te waaien door haar ziel; de regen, die ruischte, scheen louter te wasschen haar vergezicht; de aan houdende stormvlagen rukten overal voor haar blik benauwingen weg, als gordijnen, die openflapperden... Haar oogen tintelden, en toen de winter had uitgewaaid, had uitgeregend, toen plotseling, zonder overgang, iets van voorjaar — zuiverheid van kristalblauw, wemeling van eerste groen — zich daar lenteweefde over en door de Boschjes — was het haar of zij naar beweging snakte... Zij wist den enkelen middag, dien Addy vrij had, hem aan Van der Welcke te ontnemen en hem te verleiden tot een groote wandeling, naar buiten, over de duinen, naar ver... naar ver... Addy, met zijn verbaasden, helderen oogenlach, vond het aardig in haar en liep met haar — hoewel hij al geen wandelaar was, liever fietste, dronken naar snelheid... Maar zijn jong mannelijke jongensziel lachte er zacht om, vond mama bekoorlijk: verjeugdigd, een jonge vrouw — in eens — in haar korte rok, glad manteltje, de matelot op het kroesige haar, de wangen fleurig, de leest rank, haar voet vlug, haar stem helder, haar lach schaterend soms in eens uit... Hij dacht aan papa, en dat zij nu werd even jong: en zichzelf voelde hij oud daarbij... Hij zag niets van wat in zijn moeder omging, als niemand het zag, want zij behield het voor zich, was voor de anderen niet anders, sprak voor de anderen niet anders: nauwlijks misschien met een klaarder lach... Wat zij las, wat zij leerde, wat zij voelde, wat zij dacht — het was voor de anderen niet merkbaar... Het
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/340
Deze pagina is proefgelezen