straalde niet bij haar uit en alleen even ging haar voet vlugger, was haar woord spontaner... Maar ó! wat in haar opbloesemde, opleefde, oplaaide, hield zij in zich, in het wijde geheim van haar wijde maar eigen vergezichten... Voor haar man was zij zachter — voor haar zoon was zij jonger... Alleen nu, op die wandelingen, was Addy misschien de eenige in haar leven, die merkte, dat als toevallig mama uitsprak den naam van meneer Brauws — er een ongewone klank klonk in haar verhelderde, verjeugdigde stem... Het was niet aan zijn leeftijd te analyseeren zoo subtiele opmerking; alleen — onberedeneerd, en niet analyseerend — instinctmatig — dacht deze jongen van veertien jaar aan zijn vader, dien hij aanbad, vreemd, als een broer, als een vriend — een jongeren broer, een jongeren vriend — en voelde voor hèm een ijverzucht op dien man, die, als papa nooit, met mama uren sprak, drie-, viermaal in de week — zooveel malen, dat zij verjeugdigde, — dat zij las, om niet meer dom te zijn — dat zij behoefte had vèr te wandelen... Maar het kind besloot in zich zelf die jalouzie, en wilde ze aan niemand doen merken... Misschien éven was hij wat koeler tegen dien man, den vriend des huizes, die van hèm — Addy — toch zoo veel hield, in een hartstocht bijna: dat wist hij... De ijverzucht was heel sterk in hem, op dien huisvriend, vóór zijn vader — en hij voelde het kind zich zijner beide ouders: hij voelde vol in zich hun beider erfenis van jalouzie... Het beeld van zijn vader, telkens, kwam voor hem, kwam tusschen de beelden van dien vriend en zijn moeder... Maar blijken liet hij haar niets... Zij leefde op, in die wandelingen. Was Addy nu naar school, dan wandelde zij alleen, niet bang meer voor de buiten-eenzaamheid; zij, die de kamer-eenzaamheid had liefgekregen en had liefgekregen de nog intiemere eenzaamheid in haar ziel. Het was of zij na gedroomd te hebben en na zich te hebben opgevoed — vlug, nerveus, oppervlakkig en frisch naïf — in wat groote menschen hadden gedacht en geschreven — zich voelde her ademen in de natuur. Niet meer uit haar fauteuil, door de ramen, langs ronding van overgordijnen, zag zij de groote wolken, maar zij zag ze nu buiten en boven zich, blauw, wit, immens, zondoorstraald in de koepelingen der alruime voorjaarshemelen, die vol van vogels zongen — zij, staande op het duin, met den wind om haar hoofd, haar haren, en fladderende door haar rokken... Ik heb hem lief, ik heb hem lief, zong het zacht in haar, maar verstaanbaar toch, terwijl de sterke passie van den wind haar als op scheen te nemen en voort te zwieren... Maar in de beweging van haar handen was iets, als hield zij tegen den wind, — met een glimlach en een scepticisme, en met een zelfwelwillenden spot... De wind woei voort als brommende, en zij liep door, zag de zee... Het was of zij de zee voor het eerst zag... Het was of in den sterken wind, onder de blauwig witte wolken, de zee voor het eerst toe naar haar stroomde van het
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/341
Deze pagina is proefgelezen