van wetenschap, wonende buiten, met om zich heen een groote boekerij... want zoo dikwijls, moê bewogen, zag hij voor zich een ideaal van rust... Maar de onrust en de smachting hadden hem altijd vooruit gestuwd, de wereld door, en zij hadden beiden hem laten zoeken, zoowel voor zich als voor allen, want zoo hij voor allen gevonden had, hadde hij ook gevonden voor zich. Zij hadden hem, de onrust, de smachting, voortgestuwd naar de groote centra der metropolen, naar de zwarte somberheid der Engelsche en Duitsche fabriekssteden, naar de moujiek-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië — in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden alle ellende der wereld. En de metropolen waren om hem heen opgerezen als reusachtige Babels van koortsigen hoogmoed — opeenstapelingen van egoïsme's -; de walm der fabriekssteden had langs zijn levenshorizon gesmeerd de roetzwarte wolken, waardoor hij niet heen zag, en die de dagen eeuwig hielden bezoedeld; de Russische sneeuwlandschappen hadden zich uitgebreid als eeuwige, niet te doorwaden steppen — steppen en steppen — van geheel kleurlooze wanhoop; in Italië was hem een nijpend contrast geweest de heerlijkheid van het land — glorie van natuur, weemoed van kunst, — met de smart van het gepletterde volk, dat als in een waas van goud, tegen een kim van superbe ruïnes en teêrheid van ether, langs rijen van paleizen vol edelen schat, uitschreeuwde zijn hongerkreet, uitzwaaide zijn dreigende vuist — of de oude grond geen olijf — geen enkele — meer voortbracht, na de overdadigheden van het verleden, uitgeput door de baringen der ontelbare antieke glorie's...
Zijn geest, geschoold in de kennis der boeken, zag ook het leven zelve in, leerde het kennen, doorgrondde het met een oogopslag. Hij zag de wereld, hij zag hare slechtheid, haar egoïsme; haar ontzaglijk, afgoddelijk groot gehuichel, vooral. Als een grijns van glurende tronie's met valschelijke lief-glimlachspelingen, die de loerblikken der duivelsoogen weêrspraken, zag hij de machten der wereld boven de wereld zelve: reusachtige nachtmerrie van onverwrikbaar onheil, de gierige, begeerige krampvingers als graaiens-gereed verborgen in den plooi van het eerbiedwekkend purper, — gereed om als gierklauw uit te slaan. En hij zag, vizioen ontzettend, de wereld, als eeuwig lang al, lillende liggen onder die eeuwige dreiging... Zoo zag hij het overal... Dan wilde hij zich, als titanisch, bevrijden uit de sfinxemacht van zijn eeuwig blank blikkende, nooit sprekende of radende onmacht — en zijne beweging was als van een, die verpletterd ligt onder graniet: het graniet van die almachtige onmachtsfinx, die met haar eeuwige onbewegelijkheid alleen dit scheen te beduiden: ik ben onveranderlijk, eeuwig — tegen mij stormt eeuwig stuk alles — tegen mij verwaaien tot nevel je droomen — ik bèn alleen, maar ik ben het onveranderlijke: