Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/345

Deze pagina is proefgelezen

de menschelijke onmacht... de onmacht voor jezelven... Lig stil aan mijn voeten... beweeg niet meer...: ik... ik alleen ben...

Zoo zag hij voor zich, in zijn hopeloosheden... Maar de wanhoop joeg hem als verder, op een zwerftocht naar andere landen, metropolen, steden zwart van walm: de walm, waardoor niets straalde, geen enkele glans van hoop... En het was jaren lang het zelfde: dwalen — zoeken — en niet vinden -: alleen zien — kennen — weten. Maar hoe meer hij zag — kende — wist — hoe smartelijker het hem was, dat hij niet vond het allereerste woord dier raadseloplossing — hoe smartelijker het hem werd, dat alleen de sfinx bleef, de steenen onmacht onwrikbaar — en blank scheen te blikken haar allereenigste openbaring: ik alleen ben... de On-macht... maar ik ben onwrikbaar: ik ben almachtig...

Toen had hij in zich gevoeld de behoefte nog meer te doen, te zijn werkelijk een doende mensch, een gewone werker — als zij allen daar overal, de ellendigen. En hij was gegaan, naar Amerika, om niet meer te denken, te lezen, te peinzen, te droomen, te zien of te weten — maar om te doen, dat wat zij allen deden, de ellendigen. En het was geweest, als hij het Constance had kunnen verhalen, eindelijk, na zoo vele aarzelingen: alles wat van herediteit in hem was, had hem weêrhouden te worden een broeder... Maar nauwlijks terug in Europa voelde hij zich omwaaien door de edele enthouziasme's en de Vrede had voor hem uitgelicht. Hij sprak, en zijn woord was zoo bezield, dat zij allen kwamen om hem te hooren. Hij had nu gesproken in Holland: hij ging naar Duitschland, en sprak er. Hij schreef er zijn boek: De Vrede. Nog deèd hij, bewoog zich, tot niet alleen peinzens— en denkensvermoeidheid, maar ook de afbeuling van het telkens reizen, hierheen, daarheen, het telkens optreden in overvolle zalen, het spreken met klankklare stem voor duizenden, hem neêrsloeg... Een oogenblik meende hij, dat hij iets deed, — meer zelfs en beter dan wat in Amerika zijn handenarbeid was geweest. Een oogenblik meende hij zoo niet alles gevonden te hebben, toch iets: een atoom van absoluut goed — en die atoom te deelen der wereld meê... Maar de matte ontmoedigingen ook sloegen hem na de lichamelijke afbeulingen neêr en lieten hem denken: de menschen juichen... maar er verandert niets... Alles blijft... als het is... of ik niet hadde gesproken... Zijn ongeduld eischte de dadelijke verwezenlijkingen te zien en het Ideaal aan de kim te doen opstralen... En dan hoopte hij zelfs niet meer aan de toekomsten, aan de klaardere eeuwen, die daagden... Dan was eén spotlach, eén woord van sarcasme in een verslag over zijn lezingen voldoende hem te breken voor weken... Dan verborg hij zich als een schande — of liet zich weldadig omzomeren door den woudenweemoed van Duitsch gebergte of ging, verder, hooger, de Alpen in — overmoedige