Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/346

Deze pagina is proefgelezen

tochten, hij alleen met een gids — als zoû hij langs pure wereld der gladde gletschers vinden dat... wat hij tevergeefs zocht in oude en nieuwe wereld, in de wereld van allen en van zichzelven.

Toen bleef hij weken hangen in een klein eenzaam dorp in Zwitserland, hoog tusschen de eeuwige sneeuwen, als wilde hij zich louteren van al het stof zijner menschelijkheid. Alleen door te ademen de ijle klaarte dier luchten, vooral in de nachten, als in de hoogere hemelen de sterren meer schenen nabij, uittinkelende hare levende stralen — scheen het of de zuivere koude hem reinigde tot in zijn merg, tot in zijn ziel. Bijna rustig staarde hij terug op zijn leven, van man, die gedacht en gedaan had: denken en doen, die twee dingen, die een man alleén doen kan, als hij leven wil, voor anderen en zich... Zoû er van zijne gedachte, van zijn daad iets blijven drijven in die lagere atmosferen der lijdende wereld, dan, — was hij zeker, — zoû dit zoo weinig zijn, atoomklein, dat hijzelve het niet bespeurde: als een stofje, zwevend door de onmetelijkheid van de toekomst... Misschien zoû dan het stofje een korrel blijken te zijn, en, greintje, meêbouwen aan de vastheid van het Ideaal... Maar al ware dit zoo, zoo klein, zoo weinig scheen hem toe zijne gedachte, zijn daad en de mogelijke nawerking van beiden, dat het hem vulde met nederigheid. En in die nederigheid, de trots en hoogmoed, dat hij nederig was — want herinnerde hij zich niet al de welweterij, den eigendunk en overtuigdheid, de zelfzekerheid, eigenbewustheid — àl het pedantisme, dat daar woekerde beneden...

In de klaarte der bergen, weidend zijn blik over de gletscherende horizonnen, werd het in hem zuiver, helder als kristal, scheen zijne ziel het prisma zelve... Hij zag er de kleuren van duidelijk liggen, uitstralen, straalbreken, zonder de troebeling meer, van beneden... En deze weken waren hem zoo groote rust, als hij niet zich heugde ooit te hebben genoten, weldadig.

Nu voelde hij zich heel eenzaam. Hij was niet de man om voor zichzelven de weldadige rust te genieten, en dan gelukkig te zijn. Het liefst voelde hij om zich de menigte, sloeg hij breed uit zijn sterke armen naar de menschheid — voelde zich, omhelsde hij haar, het warmst, het gelukkigst. Maar na de ontmoedigingen scheen hij haar zacht, toch welwillend, iets verder van zich te hebben geschoven, had haar verlaten, had zich vereenzaamd, om van zich en van haar te bekomen, in een wijde rust van zuiver alleen-zijn. Nù voelde hij zich heél eenzaam... En een verlangen in hem kwam op, week, nu zelven genaderd te worden met liefde, omdat liefde altijd van hèm was uitgegaan, warm stralend. Zelven gezocht te worden, eenmaal, in zijn leven... Zelve armen open te zien, wachtende hèm te omhelzen nu, hèm te drukken tegen een hart van liefde... Een weemoed verteederde hem, maakte hem klein, terwijl de bergwind reuze-wijd om hem heen woei...

Terug zag hij in zijn leven... Er was dàt nooit geweest: het