Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/347

Deze pagina is proefgelezen

algeheele gevoel voor de enkele. Algeheel was altijd zijn gevoel geweest voor de velen. Zag hij terug, zoo zag hij dwalen, schimmen, door de verledene jaren, — enkele gestalten, ijle nevels — en voor haar enkelen was nooit geweest het algeheele gevoel... En toch, als kind, als jongen, spelende zijn droomspel langs bosch, veld, heide, water...: voor wie was het verlangen in hem geweest... te vinden... zij-allen, menschheid... of de enkele... de Ziel? Hij wist het niet... maar droomer was hij altijd gebleven, trots gedachte en trots daad... En nu, na de smart om de menigte, droomde hij zich, voor het eerst, naar de Ziel...

Naar de enkele... Eéne, eéne enkele, die de armen zoû openen, en hèm zoû naderen zoo met de liefde der omarming... Eéne, eéne enkele... Was het zoeken dan altijd geweest het zelfbedrog van de onmacht — en zoû het zoeken dan NU kunnen zijn... het uitzien waar bleef de eéne, de enkele, de Ziel? Plotseling, door zijn verlangen heen, herinnerde hij zich een avond... een tafel met bloemen, licht... mannen, die spraken daar in den walm van hunne sigaren... de groote figuur van een blonden officier... en... even... vreemde woorden... die deze man als onbewust had gezegd... in het verloop van het gewone gesprek: de evocatie... uit verleden jaren van kindschheid... van kinderspel... van een klein meisje... blond, roode bloemen aan de slapen... in het wit... gaande, bloote voetjes... over groote blokken... in rivier vol steenen... onder het zware loof van tropische boomen... en wenken... wenken... met haar handje... te volgen... de twee oudere broêrs... die meêspeelden... bekoord... door het witte zusje...

Daar in die kamer, in dien sigarenwalm, in het woordgegons van onverschillig gesprek... met drie, vier zinnen... meer niet... had die groote, blonde man... dat zoo even, heel even maar gezegd... als met een verteedering in zijn barsche, luidruchtige stem: een aardig kind... toen... zij speelde... zij liep over de steenen... zij plukte aan die bloemen... God, God, wat zag ze er aardig uit, dat kleine ding... en wij... jongens... we liepen meê... we liepen haar achterna... zoo ver als zij wilde... Zij, ze wenkte maar... ja, ze was een verdòmd aardig kind... En de vloek was geweest als een teederheid... en geheel de evocatie was geweest twee, drie seconden een glanzend beeldje, meer niet: toen weêr de geur van koffie, likeur, de walm van sigaren, de luidruchtige stem barsch wordende, jovialerig doende, de zware blonde officier tappende een schuine mop... vlak daarop... nà de evocatie...

Maar in hèm... had de evocatie blijven duren, als zichtbaar altijd: het glanzende beeldje, in de teederheid, waarmeê die broêr gesproken had over die zuster — en het was hem geworden of hijzelve, maar vager, ijler, gezien had, eéns, aan de kim zijner Hollandsche einders eene vaagheid, als die van het figuurtje, het glanzende, witte kindje, zelfs het roode vlakje van hare bloe-