Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/349

Deze pagina is proefgelezen

Het trof hem oogenblikkelijk, dat iets lichters scheen uit hare oogen, dat hare beweging jonger was, hare stem helderder klonk.

— Ik heb uw boek gelezen! was het eerste, dat zij tegen hem zei, stralende.

— En? vroeg hij, terwijl zijn wat sombere, diepe oogen lachten in zijn ruw verbrand gezicht.

Zij wilde niet zeggen, dat het boek: De Vrede, geschreven in zijn lichte, doorzichtige taal, profeteerende als met dien transparanten klank van het toekomstwoord, haar getroost had voor de drie maanden, die hij afwezig was geweest. Maar zij wist er toch over te spreken, rustig, waardeerend, terwijl alleen hare oogen meer lichtten dan gewoonlijk, er iets juichte in hare stem: iets van zomer en vogels... Het boek was een groot succes, geschreven als het ware in eén adem, als hadde hij het gezegd met een enkelen zin van zacht waarschuwend weten, hoe de wereld zoû wezen — een enkelen zin van zacht voorspellend troosten, hoe de wereld zoû worden, ten laatste... Er was in zijne woorden — in den eenen, enkelen, langen zin, die voorspelde en troostte — een weldadige medesleeping, eene betoovering, die zelfs de meest sceptische lezers, een oogenblik, ook al blageerden zij dadelijk daarna, ondergingen: magisch, apostolisch — en zoo eenvoudig, dat het woord zonder kunst bijna gezegd werd — alleen met een klank, die heel helder was — als nog niet gehoord in de lage atmosferen. Hij had het boek gedacht tijdens zijn conferenties, in Holland en Duitschland: hij had het geschreven, dáar, hoog, tusschen de Alpen, zijn oogen dwalende over de gletscherende horizonnen en het was hem vaak geweest of de Vrede met zilveren vredevanen daar wuifde in de ijlblauwe luchten, zijne jubelende optochten dalende uit de eeuwige sneeuwen der hoogere luchten, naar de bezoedeling van de lagere — om met helle klaroenen te bazuinen de zalige boodschap, de zuiver bewuste voorspelling... Haar had het boek getroost, zij had het gelezen in de Boschjes, op de duinen, aan de zee, en in de ziltgeurige zomering om haar had zij, het boek in de handen, hem — afwezig — toch gevoeld met haar... Zij kende de zinnen van buiten nu, maar temperde nu haar enthouziasme, om hem niets te laten merken. En toen zij gesproken had van het boek, en even zweeg, zeide hij:

— En vertel mij nu van uzelf! Wat heeft u gedaan deze maanden...

— Wat ik gedaan heb...

— Ja... Toch niet alleen mijn ‘Vrede’ gelezen...

Zij bloosde bijna, schrikte in zich met dien schok in de keel en het hart, die zijn stap, zijn woord, zijn blik haar nog altijd kon geven en wist niet dadelijk te antwoorden... Ja, eigenlijk had zij dien zomer niet anders gedaan dan zijn ‘Vrede’ gelezen! Een oogenblik scheen het haar zoo. Maar toen zij zich herstelde van haar schok en haar schrik, bedacht zij, dat het zoo niet was: dat zij meer had gelezen, dat zij had gedroomd, had gedacht —