Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/35

Deze pagina is proefgelezen

kind nog van hun liefde. Maar het kind verenigde hen niet; het was hun een reden tot ijverzucht op elkaar. Zij misgunden elkander hun jongen. Hij kon het niet zien in haar armen; zij kon het niet zien op zijn knie. Hij werd bleek als zij het kuste; zij schreide van afgunst, als hij het eens meenam voor een wandeling. Toch dachten zij niet aan scheiding, omdat zij die gedachte, nauwlijks voor de wereld, maar vooral voor zich zelve, belachelijk vonden. Zij zouden hun kluisters samen dragen, tot hun dood, in haat.

De ondragelijkheid van hun leven geleidde van zelf tot een heimwee in Constance naar Holland. De laatste jaren in Brussel — hun kennissen verstrooid — waren zo eenzaam, zo droefgeestig, zo verlaten, zo bitter, zo vol strijd, haat, nijd tegen Henri, geweest, dat zij smachtte naar een troost, naar iets van liefde, dat tot haar komen zou met open armen, en haar begrijpen zou en beklagen. Er waren dagen, dat zij geen woord sprak, na een scène met Henri, totdat Adriaan zijn armen om haar heen sloeg en zij in snikken uitbarstte aan zijn kinderlijf. Het kind, anders een stevige jongen, werd door die niet te verbergen strijd zijner ouders, zo geschokt in zijn zenuwen, dat hij er dikwijls ziek van was. Dan, beiden. Henri. Constance, verschrikt, wilden zich scheiden van Adriaan, voor zijn welzijn — om hem geen getuige te doen zijn van hun onvermijdelijke strijd. Maar, beiden waren zij te zwak. In hun ondragelijke leven was het kind de enige genade. En geen van beiden hadden zij ooit kunnen besluiten tot die scheiding, zich alleen belovende zich in te houden, opdat het kind niet lijden zou...

Constance, langzamerhand, was telkens weer van Holland gaan spreken, had bekend, dat zij verlangde naar allen, die zij er eens had verlaten. Zij smachtte terug naar haar grote familie daarginds: haar moeder, haar broers, haar zusters... Zij smachtte naar liefde, naar liefde, van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid en sympathie van een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zou wezen — zoals zij het gekend had, te Buitenzorg, in Den Haag. En Van der Welcke begon het ook te voelen, het vreemde heimwee, dat terug willen naar het land van geboorte, van taal, en van verwanten. Moe van den vreemde, gaf hij Constance toe, eigenlijk op een los woord van Addy, wie de laatste tijd ook dikwijls die naam van Holland op de lippen kwam, — de vader denkende nu ook aan de toekomst van zijn kind... Maar moesten zij niet eerst weten, hoe de familie hen ontvangen zou? Toen had Van der Welcke geschreven aan zijn ouders. Constance aan mama Van Lowe. Met al de nederigheid van ballingen hadden zij geschreven, als het ware, na veertien jaren, nog éens vergeving gesmeekt, en gezegd, dat zij smàchtten naar hun land, naar ouders, broers en zusters, naar weer te kennen het zoete geluk te leven daar waar zij thuis behoorden. Zij hadden beiden al de oude onver-