Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/351

Deze pagina is proefgelezen

hare kaste was het egoïsme, het gehuichel vooral, afgoddelijk groot, het gehuichel nog reusachtiger misschien dan het egoïsme — en dat hij over zich verbaasd was sympathie te voelen voor haar — een vrouw van hare kaste... Een ruwe eerlijkheid bruskeerde den klank van zijne stem tot haar. Maar zij voelde er om geen beleediging; zij hoorde hem aan, hoewel uit zijn ruwe woorden een wind tot haar woei van omverwerpen alles wat zij tot langen tijd toe had gemeend te zijn beschaafd, correct, fatsoenlijk, onberispelijk, zedelijk en voornaam. Het was of hare lectuur — bries van de zee of de duinen — plotseling verwijd en verwaaid had in haar en om haar al het minieme en klein monstrueuze — als van dwergplanten —; dat wat woekert, opinie en vooroordeel, in en om den mensch-van-de-wereld, de vrouwen van haàr côterie. Hij merkte het op, met een geluk — en hij wist, dat zij elkaâr begrepen. Er was tusschen hen gekomen het samen begrijpen, het samen bespreken van dingen, die nooit in het gangbare gesprek besproken en begrepen worden...

Om het geluk wist hij, dat hij haar liefhad — al was het laat, al was het te laat. Een liefde voor de eerste, voor de allereerste maal zoo ondervonden, als een hoog opademend, glimlachend geluk maar bijna tegelijkertijd weemoed, verdriet, een betreuren van wat had kunnen zijn... Wat voor haar nog niet zoo was: betreuren van wat had kunnen zijn — omdat zij herleefde, omdat zij leefde, voor het eerst — laat, maar niet te laat, daar zij toch in intens levend leven herleefde — werd voor hem — man, die geleefd had, maar alleen nooit geliefd — oogenblikkelijk: het betreuren van wat had kunnen zijn...

En zijn liefde scheen nooit iets te zullen worden dan dit alleen: Het betreuren...

 
 

VII


In deze dagen, dat Constance zich zoo vreemd voelde verjeugdigen, opleven — zij, die al zoo lang had gedacht, dat zij nooit... dat zij nooit geleefd had — werd zij gedwongen buiten dat leven van alleen gevoel te treden. Van Vreeswijck was op een avond bij haar geweest en had uren achtereen zitten praten... Zij mocht hem; zij waardeerde in hem een goed vriend, die, niettegenstaande hij eigenlijk tot de onverdraagzaamste elementen der Hofkliek behoorde, getoond had niet al te bang te zijn zich te encanailleeren met Van der Welcke, met haar — zelfs met Brauws, al veroordeelde hij hoog, tranchant, diens ideeën, oppervlakkig-weg... Zij, in haar nieuwen levenshoogmoed, zag op hem neêr, welwillend minachtend: mensch van het nauwe kringetje... kleine mensch... tol, die om zich en andere tollen draaide — en wat zij nog meer van menschen als zij allen dacht — maar zij waardeerde zijn eenvoudige vriendschap en al vond zij hem geen groote ziel, zij vond hem geen slechte ziel. En ernstig,