dien avond, had zij met hem gesproken en beloofd hem te zullen helpen...
Zij had beloofd en toch was het uiterst moeilijk... Er was in haar opgeschoten een nieuwe eerlijkheid, die haar aarzelen deed tot wie zich het eerst te wenden. Den volgenden morgen was haar plan geweest eerst met Van der Welcke te spreken, natuurlijkweg... Maar toen zij hem zag, een oogenblik, voor hij uitging, scheen hij haar toe, in zich, zoo diep hij het vermocht, iets van verdriet te bergen: zijn jong blauwe oogen somberden, zijn mond boudeerde — evenals op de dagen, dat het regende en hij niet kon fietsen — en toch: het was nu mooi, een mooie nazomerdag, en hij kwam beneden in zijn fietspak, haalde zijn wiel, zeide, dat hij ver ging, ver, misschien niet thuiskwam voor het lunch... Zij raadde in hem een behoefte zich te bezwijmelen in snelheid en verte, als om te dooven de pijn van het verdriet, dat knaagde... En in haar eigen zacht aanzomerende nieuwe jeugd, die zoo lichtte om haar en in haar, had zij de kracht niet het hem mede te deelen — dat wat zij doen ging, beloofd had te doen — hoewel zij het in zich oneerlijk vond, het hem niet ronduit mede te deelen. Zij zeide het dus niet, liet hem gaan... Even zag zij hem na: zij zag hem als wanhopig, dol, met de ronding van zijn booze schouders wegwieleren, in verte en snelheid...
Zij zuchtte, had medegevoel voor hem, wist nu niet hoe, wat... Maar zij had Van Vreeswijck beloofd en, misschien, dacht zij, zoû het zoo goed zijn. Zij ging dus uit, tramde naar het Bezuidenhout, belde bij Bertha, vond haar thuis... In de vestibule waren emballeurs bezig porcelein, glaswerk in te pakken in groote kisten. Louise en Frans liepen rond met een lijst in de hand, noteerden. Zij kozen uit welke meubels mama noodig zoû hebben in Baarn. De kleine villa was er gehuurd.
Constance vond Bertha boven zitten in het kantoor van Van Naghel. In het ruime, zwaar somber gemeubeleerde vertrek, zat aan een open raam Bertha, de handen in den schoot, en tuurde in den tuin. Zij zag er rustiger uit dan dien laatsten avond bij mama; in haar zwarte japon, het gezicht oud getrokken maar rustiger nu, zat zij en staarde. De stadstuin, vol stamrozen, geurde in den zomer. Maar om haar was de kamer somber en doodsch op-geruimd. De boekenkasten waren leêg; de boeken er uit genomen, verdeeld onder de zonen. Op het bureau stond alleen de groote bronzen inktkoker. De meubels stonden stijf, geschikt, geruimd, ongebruikt, zonder leven. Zij schenen af te wachten het oogenblik van de verkooping. Aan den naakten wand, klaarblijkelijk, waren gravures, familie-portretten afgehaakt.
Bertha rees even op, toen Constance binnenkwam, kuste haar, zette zich dadelijk weêr, zonk als in haar stoel, vouwde in den schoot de handen. En Constance vroeg, of zij een oogenblik ernstig met Bertha kon praten. Een vermoeidheid gleed over