Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/353

Deze pagina is proefgelezen

Bertha's gelaat alsof zij al zoo veel genoodzaakt was ernstig te praten — en liever staarde, in den tuin. Als met een weemoed trok zij haar oogen van de bloeiende rozen af, richtte ze op Constance, vroeg mat wat er dan was. En Constance begon het te zeggen. Van Vreeswijck had gisteren avond lang bij haar gesproken en haar gezegd, dat hij van Marianne hield, al zoo lang, al zoo lang...

Bertha, even, was geïnteresseerd.

— Van Vreeswijck? vroeg zij.

Constance ging voort. Hij had haar nog nooit iets gezegd, aan Marianne, omdat hij vreesde, zeker wist — bijna — dat zij niet van hem hield. Als er geen sprake van was geweest, dat zij naar Baarn zouden verhuizen, zoû hij misschien nog niet zich hebben durven uiten. Maar nu had die dreigende verandering hem als plotseling gedreven te spreken — tot haar: tot Constance. En hij had Constance gesmeekt te vragen aan Bertha, aan Marianne zelve — of hij hoop mocht hebben — voor later misschien...

— Van Vreeswijck? herhaalde Bertha.

Een paar maanden geleden zoû, hoewel zij hare meisjes nooit afgericht had om te trouwen — dit aanzoek haar heel welkom zijn geweest, haar vreugde hebben gegeven: Van Vreeswijck — een goede naam, iemand uit haar eigen kring en uit de Hofcôterie, eenig geld — hoewel geen piepjong mensch, toch een knappe jongen, aangenaam, gedistingeerd. Nu wist zij niet, stelde als geen belang meer na haar allereerste vlaagje van belangstelling, en mat ging zij voort, de handen roerloos in den zwarten schoot:

— Maar ik heb er niets tegen... Constance... als Marianne het goed vindt, vind ik het ook goed.

Er was in hare stem als een zich terugtrekken van alles, zelfs van de belangen harer kinderen. Zij zat daar, zij staarde maar, zij liet alles aan hen over. Door het huis zochten Louise en Frans de meubels uit, die in Baarn geplaatst konden worden. Constance, op de trap, hoorde hunne stemmen.

— Dus, zeide Louise; wij hebben behalve de meubels in de slaapkamers van mama, Marianne, van mij... en die voor eén logeerkamer... uit den salon: de piano, de étagère...

— Is de étagère niet te kolossaal... voor die kleine kamers daarginds?

— Misschien... Dan misschien de étagère maar niet...

Bertha hoorde, zoowel als Constance — wellicht spraken Louise, Frans, opzettelijk luid in den corridor... Bertha echter verroerde zich niet, haar blik bleef vaag, hare hand inert. Het was haar klaarblijkelijk onverschillig of zij de étagère meênamen — of niet...

En daar zij ook verder niet sprak, was Constance gedwongen te vragen:

— Wat zoû je dan zeggen, Bertha,... als ik eens met Marianne sprak...