dat zij leven kon en zoû kunnen, diep in zich, geheimweg, onzichtbaar voor de menschen daar buiten; leven en liefhebben beiden...
Zij was dankbaar voor zich, iets jubelde in haar op als hymne: maar zij voelde een diepe medesmart voor het kind. Het lag, trots hare opbeurende woorden, nog onbewegelijk, als dood tegen haar schouder, geloken de oogen. Nu, zachtjes, dwong Constance haar op te staan, voerde haar meê zonder een woord — terwijl Bertha zitten bleef, haar beiden even volgde met de matte onverschillige oogen, toen uitkeek naar de rozen in den tuin — de handen inert in den zwarten schoot.
Constance schoof de tusschendeur open, voerde het kind in den salon. Het tapijt was er op-, de gordijnen afgenomen; de meubels stonden er, ongeleefd, op den houten vloer.
— Marianne, mijn kindje, hoor nu eens! dwong Constance zich te zeggen, krachtiger. Ik ben niet boos en ik woû je spreken... en ik moet je vragen... Maar zeg nog eens: geloof je, dat ik van je hoû en dat alles wat ik zeggen en vragen zal uit niets anders voortvloeit... dan uit liefde voor je?
Marianne opende de oogen.
— Ja, tante...
— Nu dan... Van Vreeswijck...
Maar Marianne, plotseling, richtte zich op, waar zij samen zaten, zij in Constance's omarming — nerveus, geschrìkt, dadelijk alles wetende, alles begrijpende...
— Neen tante, neen! kreet zij uit.
— Marianne...!
— Neen tante, o neen; neen, neen, tante. Ik kan niet, ik kan niet.
En zij gooide zich achteruit, snikte uit, als dorst zij nu niet meer in Constance's armen zich gooien.
— Marianne, hij heeft je innig lief... en hij is een goed mensch...
— O tante... neen, neen, neen! Neen, neen, tante... neen... ik kan niet.
Constance zweeg. Toen zeide zij:
— Dus niet... mijn kind?
— Neen tante, neen, neen... Ik hoû niet van hem, ik kàn niet van hem houden, nooit, nooit! O, neen, neen, u is wreed... als u dat wil... me daartoe dwingen wil... Ik hoû niet van hem;... ik hoû... ik hoû... van een ander...
Zij zweeg, blikte als gek voor zich uit, met dien oogen-blik van haar moeder zelve. En op eens werd zij heel stil, berustigend in hare smart, zeide zacht, met een navranten glimlach:
— Neen tante... neen. Ik ga liever... met mama... en Louise... naar Baarn. We zullen daar heel lief wonen... gezellig, met ons drietjes bij elkaâr... Marietje komt dan later, van kostschool: Karel...
Zij poogde een belangstellend woord te zeggen over moeder,