Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/359

Deze pagina is proefgelezen

Nu klonk zacht hare overmeesterde stem, zooals zij wilde, en hij verbaasde zich even; — dacht nog — bijna onbewust, dat zij den laatsten tijd niet zoo driftig was geweest — dat er in weken zelfs geen scène was voorgevallen...

— Een raad vragen? vroeg hij, toch achterdochtig: zij, die hem nooit raad vroeg!

— Ja, ging zij voort, met die peinzend kalme stem, een beetje gedwongen. Ik woû je zeggen... verbeeld je... Vreeswijck... hij heeft gisteren avond lang bij me zitten praten... en hij woû absoluut...

— Wat woû hij??

Bleek zag zij hem worden, nijdig vlamden zijn oogen, of het jonge blauw, anders kinderlijk, flitste.

— Hij had zoo gaarne... hij vroeg me...

Zij kon niet verder, zag hem aan, bang voor zijne oogen, nu zijzelve zich niet tegen zijn drift wilde verweren.

Maar zwijgen kon zij niet meer.

— ...Hij vroeg me... of ik dacht... dat Marianne...

Zij zag hem huiveren.

Hij begreep alles.

Toch ging zij voort:

— Dat Marianne... van hem... zoû kunnen houden... Hij vroeg me naar Bertha te gaan... en te vragen...

— Van Vreeswijck...? Marianne...? herhaalde hij en zijne oogen waren bijna zwart. Jij... of je naar Bertha woû gaan... En... en je bemoeit je toch niet daarmeê...: je gaat toch niet??

— Ik ben van morgen gegaan... zeide zij, en hare stem sloeg over: hij hoorde er vijandelijkheid in...

En, zich onmachtig, raasde hij op.

— Je bent gegaan...? Je bent van morgen gegaan...? raasde hij en in zijn razernij zag zij hem lijden. Maar wat moet je je daarmeê bemoeien? Wat heeft Van Vreeswijck jou te vragen... Van Vreeswijck...

Hij kwam niet uit zijn woorden. En hij vond alleen een ruw woord, wreed, hard, beleedigend.

— Koppelen... als je koppelen wil...

Hare oogen vlamden op, zij voelde zijn opzet haar te beleedigen. Maar ook zag zij hem zoo zichtbaar lijden, zich als wringen onder zijn leed, dat de driftige opwelling terstond in haar zakte en zij alleen zeide, heel zacht:

— Zij wil niet...

Hij zag haar aan. De zwarte somberheid in zijne oogen blauwde, tot zijn gewonen kinderlijken blik, groot, open, verwonderd nu... Zijn trekken ontspanden zich, zijn heele lichaam ontspande zich; hij trilde en ging zitten, alsof geheel zijn drift, razernij in hem neêrviel, als een ijdele vlaag, die opgewaaid was, noodeloos... En langzaam vroeg hij:

— Wil... ze niet?