Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/360

Deze pagina is proefgelezen

— Neen... Bertha had er natuurlijk niets tegen... Maar Marianne, toen ik met haar sprak, weigerde dadelijk... Ik heb niet verder aangedrongen... Arme Vreeswijck...

— Ja... arme kerel... zeide hij, werktuigelijk.

— Ik heb het je willen zeggen, zeide zij, omdat...

— Omdat...?

— Omdat Vreeswijck... een vriend is... en ik dacht... het was beter, dat je het wist... Ik had het je al van morgen willen zeggen, voór ik ging... Maar je ging uit...

Weêr zag hij haar aan, doordringend, zich afvragende of zij eerlijk was, of zij niet intrigeeren wilde... wat of zij dacht, wist, raadde van hèmzelven... en van Marianne... wat of zij gaarne gewenscht had... of het een teleurstelling voor haar was... dat Marianne zoo dadelijk bedankt had... zóo dadelijk, dat zij zelfs niet verder had aangedrongen. Maar zij was zoo kalm en zacht, staande, leunende tegen zijn tafel, — dat hij haar niet begreep, en zich alleen voelde verademen, nadat het hem eerst geschenen had, dat zijn keel, zijn longen, borst, hart samengewrongen werden...

Er was een stilte, terwijl zij zoo stond, hij haar aanzag, doordringend. De tuin stoofde; sterke aroom van vollen zomer wademde op van den tuin; uit de keuken klonk het sentimenteel geneurie, zanekerigjes, van de meid... En plotseling, voor Constance, doemde het op als een wroeging: dat zij hem toèn, jaren geleden, had gekluisterd aan haar leven, voor heel zijn leven lang... Dat zij aan zich hem gekluisterd had, door zijne opoffering en die van zijne ouders aan te nemen in hare wanhoop van toen en niet-weten-hoe: gesmaadde, uitgeworpen vrouw, die zij toen was geweest... Het flitste voor haar: de herinnering aan dien dag, toen hij gekomen was, in Florence, toen hij zich haar gegeven had, zelve wanhopig, voelende, trots de gedwongen illuzie van liefde-in-passie toen al — misschien — de levensvergissing, die zij zich en elkander maakten... Zij had zijn jeugd tot zich genomen; zij had hem doelloos gemaakt, hem en zijn leven, zijn loopbaan en zijn geluk: dat wat hij, misschien, had kunnen vinden... Weêr flitste het voor haar, de herinnering aan dien mooien, jongen jongen — zooals hij in Florence tot haar gekomen was — en zooals zij alles genomen had, zonder hem iets te kunnen geven! O, hoe beklemde het verleden haar nu, hoe hing het zwaar als een nachtmerrie, die niet was af te schudden, van hare schouders af, als met een grijnzende monsteromhelzing! O, de wroeging, de wroeging, die haar te pijnigen begon! Zij staarde voor zich uit, staande, leunende tegen de tafel; in de kleine warme kamer, vol van zomerwadem, begon het te parelen tegen haar voorhoofd. Hij, doordringend bleef haar aanzien...

En plotseling hoorde hij hare stem:

— Henri...