— Kom Henri, zeide zij zacht; laat ons éens, éens in ons leven... praten... en eerlijk en ernstig zijn. Ons leven is een vergissing geweest. En de schuld ervan ligt...
— Aan mij zeker? viel hij driftig in, agressief, zich opwindende tot de scène, die hij voorzag.
Zij zag hem lang, diep aan en zeide toen vast:
— Aan mij.
Hij bleef stil, schokte weêr met de schouders, onrustig, haar niet begrijpende, haar heelemaal niet kennende, een vreemde deze vrouw nu voor hem, en vooral hare kalme ernst maakte hem in de war: bijna had hij maar liever verkozen, dat zij nu eindelijk uitvaarde en hem zeide, dat het niet te pas kwam, dat hij alleen fietste met Marianne.
Maar zij herhaalde alleen kalm.
— Aan mij. De schuld, de fout ligt geheel aan mij, Henri. Ik had — in Florence — de opoffering, die je me maakte, die je ouders me maakten, niet mogen aannemen. Het is mijn schuld geweest, dat je leven... niet is geworden... wat het had kunnen zijn.
Ja, zij wàs eerlijk en kalm — hij mocht zich dat toegeven en het was geen listige prelude om te geraken tot een van hare gewone scènes van drift. Zij sprak zoo rustig zacht — er was een klank van weemoedige nederigheid in hare stem, die hem bijna ontroerde.
— Maar wat meen je toch? zeide hij, desniettemin zijne stem nog hakkerig nerveus. Dat je het zoo inziet... is heel eerlijk van je... maar wat geeft dat nu alles. Het is zoo lang geleden... Het is het verleden... En het was toen aan mij om te herstellen... dat wat ik aan je misdaan had.
— Ik had evenveel misdaan aan jou, Henri... Ik had niet je opoffering mogen aannemen... Ik had niet je vrouw moeten worden.
— Maar wat hadt je dan gedaan?
— Ik was gegaan, ergens heen... Als ik toen al geweest was, die ik nu ben... was ik gegaan, ergens heen... En ik had jou gelaten aan je leven... en aan het geluk, dat je misschien wachte...
— Ik had toch mijn ontslag moeten nemen...
— Maar je was vrij geweest, zonder mij... Je was nog zoo jong: je hadt geheel je leven voor je... en je hadt je geluk... misschien gevonden. Nu heb je dat nooit gevonden... of... misschien te laat.
Hij stond op, heel onrustig, nerveus en zijn kinderoogen smeekten, angstig.
— Constance... ik kàn zoo niet spreken. Ik ben het niet gewoon...
— Kan je niet een oogenblik ernstig zijn...
— Neen... Neen... Het maakt me... nerveus. Ik weet niet... je bedoelt het heel lief, geloof ik, maar toe... laat ons