Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/365

Deze pagina is proefgelezen

op en neêr; over de kinderlijkheid van zijn oogen trok een waas. Zij wilde gaan, rustig, hem laten alleen. Zij ging naar de deur, nu zonder een woord meer, een blik meer, hem willende alleen laten aan zijne gedachten.

— Constance! riep hij heesch.

Zij zag om.

Hij stond voor haar, en zij zag hem trillen, van ontroering sidderen, in den nieuwen schok, waarmeê de waarheid van het leven hem doorhuiverd had. Een oogenblik stonden zij voor elkaâr, en omdat zij elkaâr in de oogen zagen, zeiden zij het elkander weêr — zwijgend, zonder woorden -: dat zij elkaâr begrepen. Een groote dankbaarheid, een voor hem bijna bovenmenschelijke emotie schoolt in zijn kleine ziel, vloeide haar over. En, zich onmachtig, riep hij nog eens, als in koorts:

— Constance...!

Hij stortte zich, verloren, in wanhoop, als in een woeste impulsie, in hare armen — uitbarstende in snikken, boog hij zijn hoofd aan haar borst. Zij schrikte hevig; op haar hart voelde zij hem schokken. Toen sloeg zij haar arm om hem heen, streelde hem over zijn hoofd. Het was of zij haar zoon troostte.

— Ik ben gek, ik ben gek... mompelde hij.

Hij maakte zich los, drukte haar haastig een trillenden zoen op het voorhoofd. Hij stormde de trappen af... En toen zij beneden in haar salon was gekomen, hoorde zij plotseling dichttrekken de deur en zag zij hem wegfietsen, als een razende, zijn rug gebogen als een kampioen. Hij trapte, trapte dol: zij zag hem zich verliezen... in snelte en verte...

— Arme jongen... dacht zij.

Toen zonk zij in een stoel, terwijl om haar heen de kamer duizelde. Zij sloot de oogen en hare handen vielen slap... Zij bleef een half uur, bewusteloos, alleen — alsof het nieuwe leven te intens doordringend van zuivere lucht was geweest, van waarheid — van ether, azuur bijna... en of zij er in bezwijmde...

 
 

IX


Toen zij tot zichzelve kwam, schrikte zij op en zij wist niet of zij bewusteloos was geweest of geslapen had... Ter zelfder tijd hoorde zij een bel, en door het gordijn zag zij Brauws, voor de deur... Hij is het, hij is het... juichte het in haar, maar zij voelde zich tevens zoo verward, dat zij hem niet ontvangen kon, zoo... Zij hield Truitje tegen, zeide, dat zij hoofdpijn had, dat zij niet thuis moest geven, en zij vluchtte in hare slaapkamer, sloot zich op... Hij was het, hij was het... juichte het nog na, bijna weemoedig — maar zij had niet kunnen spreken, gewoonweg... Plotseling — wat zij dien geheelen dag nog niet had gedaan, dacht zij aan zichzelve... Als zij scheidden, Henri en zij,