Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/366

Deze pagina is proefgelezen

was zij zelve vrij...! Vrij!! Een hevig verlangen stormde in haar op Brauws te zien, hem te spreken... hem een enkel woord te zeggen... hem als raad te vragen... zich als te storten in dien raad...! Op dit oogenblik, voor het eerst, kwam het tot haar... dat ook hij haar wel lief moest hebben... Zoû hij anders zoo dikwijls komen... zoû hij anders zoo spreken, zich gehéel uiten... als hij deed! Zoû hij anders... zij wist niet meer, maar in geheel dien man, zooals zij zich hem herinnerde sedert hij terug uit Zwitserland was — voelde zij, wist zij nu zeker — liefde voor haar... Een liefde, wel als een betreuren, maar een liefde toch...? Was haar liefde betreuren? Neen... Was haar liefde... hopen? Ook niet. Hare liefde, de hare, was alleen léven... was tot nog toe alleen léven geweest: de levens, die een andere vrouw leeft van hare achttien jaren af, had zij als gehaast zich, laat nu, te leven... o te leven van af de eerste naïve droomen zelfs, die, langs lichtende paden, uit waren gegaan naar de hooge wolken, boven haar — terwijl haar sceptiesch lachje de te jonge vreugde van ze getemperd had... Maar nu... sedert zij met Van der Welcke gesproken had... nu plotseling, sedert zij ontwaakte uit hare slaap of bezwijming na te intense zuiverheid, waarheid — nu voelde zij, dat hare liefde niet alleen het zuivere zijn, het zuivere leven bleef...: dat de menschelijkste emoties er plotseling vloten door hare ziel; dat zijzelve betreurde — dat wat had kunnen zijn; — dat zijzelve hoopte — dat — o God! — wat nog kon worden!! Het was plotseling of geheel het verleden af van haar was gezonken, en of verschillende nieuwe paden zich uitslingerden naar nieuwe jaren, naar horizonnen van louter toekomst... Het was of na haar nieuwe gedachte— en gevoelsleven, nieuw zielsleven — ook een nieuw, feitelijk leven beginnen zoû, een leven van frissche seizoenen, die als zomer wemelden voor haar uit en tot welke zij gaan zoû, in een blijde haast, omdat het al zoo laat was... maar nog niet te laat... nog niet te laat...

Zij dacht aan zichzelf, voor het eerst, dien dag, en een heftige emotie sloeg in haar op, neêr, benam haar bijna den adem... Straks zoû Henri terugkomen; zoû hij haar zeggen... dat het zoo goed was... dat zij... met voor elkaâr nog wat liefde-vol-dankbaarheid... van elkaâr zouden gaan... niet achtend de menschen en alles wat van hun wereld was... omdat zij, eindelijk, recht hadden op hun eigen geluk... op het geluk voor hun eigen zielen... en op het geluk van wie hen liefhadden, waarlijk... Zij zouden alles wat leugen was geweest al die lange, lange jaren van zich afschudden... en nu waar zijn... oprecht voor zich en allen — en zij zouden gelukkig zijn... Het was of de illuzies haar al ophieven boven uit den kring van die leugens, den kring van kleine menschen, kleine zielen... Waar zij zat in haar stoel, verborg zij het gezicht in de handen, perste de dichte oogen, tot zij in hun blindheid prisma-kleuren zagen starrelen — om hare kamer niet te zien, om niets meer te zien dan hare illuzies...