— Mama...!
Zij schrikte: het was Addy, die thuis kwam. En haar schrik was heel hevig... want zij had hem vergeten en een snel berouw lichtte door de laatste starrelingen heen... Zij had hem vergeten: en toch juist had zij zoo dikwijls gedacht, dat zij tot hem spreken moest, als tot een man...
Nu riep zij hem binnen, want altijd zocht hij haar op, als hij 's middags thuis kwam, van school... En het was, toen zij hem zag, of zij waakte uit een droom. Toch sloeg nog in haar op, neêr, de heftige emotie, en zij wilde spreken; zij begon dadelijk:
— Addy... ik heb met papa gesproken.
Het was haar onmogelijk verder te gaan. Alleen toen hij zich naast haar zette, hare hand nam, ging zij, moeilijk, voort:
— Addy... zoû het je veel leed doen... als...
— Als wat... mama?
— Als wij... papa en ik... kalm... kalm, Addy... met liefde voor elkaâr... elkaâr verlieten...?
In zich schrikte hij, uiterlijk bleef hij kalm. Hij wist, wat woelde in hen beiden... Had hij niet telkens gehoord den naam van zijn vader, gemengd met dien van Marianne...? Wist hij niet, en hij... hij alleen, voor zich, zelfs zonder het zijn moeder te hebben doen merken — had hij niet geraden de diepe oorzaak, dat mama de laatste maanden een anderen blik, een andere stem, beweging had... voelde hij niet wat haar drong ver, ver te wandelen, soms met hem, soms alleen — de duinen over, de zee tegemoet... Al wist hij haar nieuw leven niet, hij had geraden hare liefde...
Het suisde in zijne ooren, terwijl zij doorsprak... terwijl zij hem uitlegde... dat het beter zoû zijn zoo, voor papa... en dat zij beiden hielden van hem, hun kind... Zij noemde geen enkelen naam, niet dien van Marianne, niet dien van Brauws... Hij bleef rustig, en zij zag niet wat in hem omging; zelfs niet, toen hij zeide:
— Als u denkt... als papa meent... dat het zoo beter zal zijn... mama...
Zij sprak verder, in den op- en neêrslag harer heftige emoties... Zij sprak van waarheid... van eerlijkheid... van het geluk van papa... misschien. Een schuchterheid weêrhield haar te spreken over haarzelve... Hij hoorde hare woorden nauwlijks... Maar hij begreep haar: hij begreep de feiten, die zij wilde; de toekomst, die zij wilde dwingen... Maar in hem golfde, golfde-op een groote melancholie, een zwaar leed... Hij hoorde wel, dat zij van haar leven — dat van zijn vader en haar te zamen — sprak als van een juk, een slavernij, een leugen... Het schemerde hem wel toe, dat zij gelijk kon hebben — en de glans van hare illuzie liet wel iets vaags schitteren voor zijne jongensoogen... Maar het bleef hem melancholie, zwaar leed... Hij was hun kind en het was of iets in hem scheuren zoû... als zij elkaâr verlieten, ook